Surah Al-Balad

Daftar Surah

بِسْمِ اللّٰهِ الرَّحْمٰنِ الرَّحِيْمِ
لَآ اُقْسِمُ بِهٰذَا الْبَلَدِۙ١
Lā uqsimu bihāżal-balad(i).
[1] Ik zweer bij deze stad (Mekka).

وَاَنْتَ حِلٌّۢ بِهٰذَا الْبَلَدِۙ٢
Wa anta ḥillum bihāżal-balad(i).
[2] En jij (Mohammed) bent een bewoner van deze stad.

وَوَالِدٍ وَّمَا وَلَدَۙ٣
Wa wālidiw wa mā walad(a).
[3] En bij de vader (Adam) en wat hij verwekte.

لَقَدْ خَلَقْنَا الْاِنْسَانَ فِيْ كَبَدٍۗ٤
Laqad khalaqnal-insāna fī kabad(in).
[4] Voorzeker, Wij hebben de mens tot gezwoeg geschapen.

اَيَحْسَبُ اَنْ لَّنْ يَّقْدِرَ عَلَيْهِ اَحَدٌ ۘ٥
Ayaḥsabu allay yaqdira ‘alaihi aḥad(un).
[5] Denk hij dat niemand macht over hem heeft?

يَقُوْلُ اَهْلَكْتُ مَالًا لُّبَدًاۗ٦
Yaqūlu ahlaktu mālal lubadā(n).
[6] Hij zegt: "Ik heb veel bezit verkwist."

اَيَحْسَبُ اَنْ لَّمْ يَرَهٗٓ اَحَدٌۗ٧
Ayaḥsabu allam yarahū aḥad(un).
[7] Denkt hij dat niemand hem ziet?

اَلَمْ نَجْعَلْ لَّهٗ عَيْنَيْنِۙ٨
Alam naj‘al lahū ‘ainain(i).
[8] Hebben Wij niet voor hem een paar ogen gemaakt?

وَلِسَانًا وَّشَفَتَيْنِۙ٩
Wa lisānaw wa syafatain(i).
[9] En een tong en een paar lippen?

وَهَدَيْنٰهُ النَّجْدَيْنِۙ١٠
Wa hadaināhun-najdain(i).
[10] En hebben Wij hem niet de twee wegen (van Leiding en dwaling) gewezen?

فَلَا اقْتَحَمَ الْعَقَبَةَ ۖ١١
Falaqtaḥamal-‘aqabah(ta).
[11] Was hij maar over de drempel gestapt!

وَمَآ اَدْرٰىكَ مَا الْعَقَبَةُ ۗ١٢
Wa mā adrāka mal-‘aqabah(tu).
[12] En wat doet jou weten wat de drempel is?

فَكُّ رَقَبَةٍۙ١٣
Fakku raqabah(tin).
[13] Het vrijlaten van een slaaf.

اَوْ اِطْعَامٌ فِيْ يَوْمٍ ذِيْ مَسْغَبَةٍۙ١٤
Au iṭ‘āmun fī yaumin żī masgabah(tin).
[14] Of het geven van voedsel op een dag van hongersnood.

يَّتِيْمًا ذَا مَقْرَبَةٍۙ١٥
Yatīman żā maqrabah(tin).
[15] Aan een verwante wees.

اَوْ مِسْكِيْنًا ذَا مَتْرَبَةٍۗ١٦
Au miskīnan żā matrabah(tin).
[16] Of aan een arme behoeftige.

ثُمَّ كَانَ مِنَ الَّذِيْنَ اٰمَنُوْا وَتَوَاصَوْا بِالصَّبْرِ وَتَوَاصَوْا بِالْمَرْحَمَةِۗ١٧
Ṡumma kāna minal-lażīna āmanū wa tawāṣau biṣ-ṣabri wa tawāṣau bil-marḥamah(ti).
[17] En dat hij behoort tot degenen die geloven en elkaar aansporen tot geduld en elkaar aansporen tot barmhartigheid.

اُولٰۤىِٕكَ اَصْحٰبُ الْمَيْمَنَةِۗ١٨
Ulā'ika aṣḥābul-maimanah(ti).
[18] Zij zijn degenen die de mensen van de rechterzijde zijn (zij zijn de bewoners van het Paradijs).

وَالَّذِيْنَ كَفَرُوْا بِاٰيٰتِنَا هُمْ اَصْحٰبُ الْمَشْـَٔمَةِۗ١٩
Wal-lażīna kafarū bi'āyātinā hum aṣḥābul-masy'amah(ti).
[19] En degenen die niet in Onze verzen geloven; zij zijn degenen die de mensen van de linkerzijde zijn.

عَلَيْهِمْ نَارٌ مُّؤْصَدَةٌ ࣖ٢٠
‘Alaihim nārum mu'ṣadah(tun).
[20] Over hen is een omhullend vuur (de Hel).