Surah An-Nazi’at

Daftar Surah

بِسْمِ اللّٰهِ الرَّحْمٰنِ الرَّحِيْمِ
وَالنّٰزِعٰتِ غَرْقًاۙ١
Wan-nāzi‘āti garqā(n).
[1] Bij de hard uitrukkenden.

وَّالنّٰشِطٰتِ نَشْطًاۙ٢
Wan-nāsyiṭāti nasyṭā(n).
[2] Bij de zacht uittrekkenden.

وَّالسّٰبِحٰتِ سَبْحًاۙ٣
Was-sābiḥāti sabḥā(n).
[3] Bij de snel uitvoerenden.

فَالسّٰبِقٰتِ سَبْقًاۙ٤
Fas-sābiqāti sabqā(n).
[4] De snel voorbijstrevenden.

فَالْمُدَبِّرٰتِ اَمْرًاۘ٥
Fal-mudabbirāti amrā(n).
[5] De uitvoerenden van een bevel.

يَوْمَ تَرْجُفُ الرَّاجِفَةُۙ٦
Yauma tarjufur-rājifah(tu).
[6] Op de Dag waarop de bevende doet beven.

تَتْبَعُهَا الرَّادِفَةُ ۗ٧
Tatba‘uhar-rādifah(tu).
[7] Zal deze gevolgd worden door de (tweede) beving.

قُلُوْبٌ يَّوْمَىِٕذٍ وَّاجِفَةٌۙ٨
Qulūbuy yauma'iżiw wājifah(tun).
[8] De harten zullen op die Dag bonzen.

اَبْصَارُهَا خَاشِعَةٌ ۘ٩
Abṣāruhā khāsyi‘ah(tun).
[9] Hun ogen zullen angstig teneergeslagen zijn.

يَقُوْلُوْنَ ءَاِنَّا لَمَرْدُوْدُوْنَ فِى الْحَافِرَةِۗ١٠
Yaqūlūna a'innā lamardūdūna fil-ḥāfirah(ti).
[10] Zij zeggen: "Zullen wij zeker worden teruggebracht in de vorige staat?

ءَاِذَا كُنَّا عِظَامًا نَّخِرَةً ۗ١١
A'iżā kunnā ‘iẓāman nakhirah(tan).
[11] Als wij vergruisde beenderen zijn geworden?"

قَالُوْا تِلْكَ اِذًا كَرَّةٌ خَاسِرَةٌ ۘ١٢
Qālū tilka iżan karratun khāsirah(tun).
[12] Zij zeggen: "Dat is dan een verliesgevende terugkeer.

فَاِنَّمَا هِيَ زَجْرَةٌ وَّاحِدَةٌۙ١٣
Fa innamā hiya zajratuw wāḥidah(tun).
[13] En voorwaar, het zal slechts één enkele stoot zijn.

فَاِذَا هُمْ بِالسَّاهِرَةِۗ١٤
Fa iżā hum bis-sāhirah(ti).
[14] En dan staan zij op het aardoppervlak.

هَلْ اَتٰىكَ حَدِيْثُ مُوْسٰىۘ١٥
Hal atāka ḥadīṡu mūsā.
[15] Heeft het verhaal van Môesa jou bereikt?

اِذْ نَادٰىهُ رَبُّهٗ بِالْوَادِ الْمُقَدَّسِ طُوًىۚ١٦
Iż nādāhu rabbuhū bil-wādil-muqaddasi ṭuwā(n).
[16] Toen zijn Heer hem riep in de heilige vallei van Thoewa.

اِذْهَبْ اِلٰى فِرْعَوْنَ اِنَّهٗ طَغٰىۖ١٧
Iżhab ilā fir‘auna innahū ṭagā.
[17] (Allah zei:) "Ga naar Fir'aun: voorwaar, hij was in overtreding.

فَقُلْ هَلْ لَّكَ اِلٰٓى اَنْ تَزَكّٰىۙ١٨
Fa qul hal laka ilā an tazakkā.
[18] En zeg tot hem: "Heb jij de wil om jezelf te reinigen (van zonde)?

وَاَهْدِيَكَ اِلٰى رَبِّكَ فَتَخْشٰىۚ١٩
Wa ahdiyaka ilā rabbika fa takhsyā.
[19] En dat ik jou tot jouw Heer zal leiden, zodat jij (Hem) vreest?"

فَاَرٰىهُ الْاٰيَةَ الْكُبْرٰىۖ٢٠
Fa arāhul-āyatal-kubrā.
[20] En hij toonde hem de grote Tekenen (wonderen).

فَكَذَّبَ وَعَصٰىۖ٢١
Fa każżaba wa ‘aṣā.
[21] Maar hij loochende en was ongehoorzaam.

ثُمَّ اَدْبَرَ يَسْعٰىۖ٢٢
Ṡumma adbara yas‘ā.
[22] Vervolgens draaide hij zich om en vluchtte.

فَحَشَرَ فَنَادٰىۖ٢٣
Fa ḥasyara fanādā.
[23] Toen verzamelde hij (zijn tovenaars) en riep uit.

فَقَالَ اَنَا۠ رَبُّكُمُ الْاَعْلٰىۖ٢٤
Fa qāla ana rabbukumul-a‘lā.
[24] En zei: "Ik ben jullie heer, de hoogste."

فَاَخَذَهُ اللّٰهُ نَكَالَ الْاٰخِرَةِ وَالْاُوْلٰىۗ٢٥
Fa akhażahullāhu nakālal-ākhirati wal-ūlā.
[25] En Allah greep hem met de bestraffing voor het eerste en het laatste (van wat hij zei)."

اِنَّ فِيْ ذٰلِكَ لَعِبْرَةً لِّمَنْ يَّخْشٰى ۗ ࣖ٢٦
Inna fī żālika la‘ibratal limay yakhsyā.
[26] Voorwaar, daarin is zeker onderricht voor wie (Allah) vreest.

ءَاَنْتُمْ اَشَدُّ خَلْقًا اَمِ السَّمَاۤءُ ۚ بَنٰىهَاۗ٢٧
A'antum asyaddu khalqan amis-samā'u banāhā.
[27] Is de schepping van jullie moeilijker dan die van de hemel die Hij gebouwd heeft?

رَفَعَ سَمْكَهَا فَسَوّٰىهَاۙ٢٨
Rafa‘a samkahā fa sawwāhā.
[28] Hij verhief haar (de hemel) en vervolmaakte haar.

وَاَغْطَشَ لَيْلَهَا وَاَخْرَجَ ضُحٰىهَاۖ٢٩
Wa agṭasya lailahā wa akhraja ḍuḥāhā.
[29] En Hij maakte haar nacht duister en Hij maakte haar dag licht.

وَالْاَرْضَ بَعْدَ ذٰلِكَ دَحٰىهَاۗ٣٠
Wal-arḍa ba‘da żālika daḥāhā.
[30] En daarna spreidde Hij de aarde uit.

اَخْرَجَ مِنْهَا مَاۤءَهَا وَمَرْعٰىهَاۖ٣١
Akhraja minhā mā'ahā wa mar‘āhā.
[31] En Hij bracht uit haar haar water en planten tevoorschijn.

وَالْجِبَالَ اَرْسٰىهَاۙ٣٢
Wal-jibāla arsāhā.
[32] En Hij verstevigde de bergen.

مَتَاعًا لَّكُمْ وَلِاَنْعَامِكُمْۗ٣٣
Matā‘al lakum wa li'an‘āmikum.
[33] Als een voorziening voor jullie en voor jullie vee.

فَاِذَا جَاۤءَتِ الطَّاۤمَّةُ الْكُبْرٰىۖ٣٤
Fa iżā jā'atiṭ-ṭāmmatul-kubrā.
[34] Wanneer dan de overweldigende gebeurtenis plaatsvindt.

يَوْمَ يَتَذَكَّرُ الْاِنْسَانُ مَا سَعٰىۙ٣٥
Yauma yatażakkarul-insānu mā sa‘ā.
[35] Op die Dag zal de mens zich herinneren wat hij bedreef.

وَبُرِّزَتِ الْجَحِيْمُ لِمَنْ يَّرٰى٣٦
Wa burrizatil-jaḥīmu limay yarā.
[36] En de Hel zal getoond worden aan wie ziet.

فَاَمَّا مَنْ طَغٰىۖ٣٧
Fa ammā man ṭagā.
[37] Wat betreft degene die overtrad.

وَاٰثَرَ الْحَيٰوةَ الدُّنْيَاۙ٣٨
Wa āṡaral-ḥayātad-dun-yā.
[38] En de voorkeur gaf aan het wereldse leven.

فَاِنَّ الْجَحِيْمَ هِيَ الْمَأْوٰىۗ٣٩
Fa innal-jaḥīma hiyal-ma'wā.
[39] Voorwaar, de Hel is de verblijfplaats!

وَاَمَّا مَنْ خَافَ مَقَامَ رَبِّهٖ وَنَهَى النَّفْسَ عَنِ الْهَوٰىۙ٤٠
Wa ammā man khāfa maqāma rabbihī wa nahan-nafsa ‘anil-hawā.
[40] En wat betreft degene die de macht van zijn Heer vreesde en zijn ziel weerhield van slechte begeerten.

فَاِنَّ الْجَنَّةَ هِيَ الْمَأْوٰىۗ٤١
Fa innal-jannata hiyal-ma'wā.
[41] Voorwaar, het Paradijs is de verblijfplaats.

يَسْـَٔلُوْنَكَ عَنِ السَّاعَةِ اَيَّانَ مُرْسٰىهَاۗ٤٢
Yas'alūnaka ‘anis-sā‘ati ayyāna mursāhā.
[42] Zij vragen jou naar het Uur: "Wanneer zal het plaatsvinden?"

فِيْمَ اَنْتَ مِنْ ذِكْرٰىهَاۗ٤٣
Fīma anta min żikrāhā.
[43] Hoe kan jij dat noemen?

اِلٰى رَبِّكَ مُنْتَهٰىهَاۗ٤٤
Ilā rabbika muntahāhā.
[44] Bij jouw Heer is de kennis daarover.

اِنَّمَآ اَنْتَ مُنْذِرُ مَنْ يَّخْشٰىهَاۗ٤٥
Innamā anta munżiru may yakhsyāhā.
[45] Voorwaar, jij bent slechts een vermaner voor wie het (Uur) vreest.

كَاَنَّهُمْ يَوْمَ يَرَوْنَهَا لَمْ يَلْبَثُوْٓا اِلَّا عَشِيَّةً اَوْ ضُحٰىهَا ࣖ٤٦
Ka'annahum yauma yaraunahā lam yalbaṡū illā ‘asyiyyatan au ḍuḥāhā.
[46] Op de Dag dat zij het (Uur) zien, zal het zijn alsof zij slechts een avond of de morgen op de aarde verbleven.