Surah Al-Jinn
بِسْمِ اللّٰهِ الرَّحْمٰنِ الرَّحِيْمِ
قُلْ اُوْحِيَ اِلَيَّ اَنَّهُ اسْتَمَعَ نَفَرٌ مِّنَ الْجِنِّ فَقَالُوْٓا اِنَّا سَمِعْنَا قُرْاٰنًا عَجَبًاۙ١
Qul ūḥiya ilayya annahustama‘a nafarum minal-jinni fa qālū innā sami‘nā qur'ānan ‘ajabā(n).
[1]
Zeg (O Moehammad): "Het is aan mij geopenbaard dat een aantal Djinn's heeft meegeluisterd, waarop zij zeiden: "Voorwaar, Wij hebben een verbazingwekkende Koran gehoord.
يَّهْدِيْٓ اِلَى الرُّشْدِ فَاٰمَنَّا بِهٖۗ وَلَنْ نُّشْرِكَ بِرَبِّنَآ اَحَدًاۖ٢
Yahdī ilar-rusydi fa'āmannā bih(ī), wa lan nusyrika birabbinā aḥadā(n).
[2]
Hij (de Koran) leidt tot het juiste, toen geloofden wij erin, en wij zullen nooit één deelgenoot aan onze Heer toekennen.
وَّاَنَّهٗ تَعٰلٰى جَدُّ رَبِّنَا مَا اتَّخَذَ صَاحِبَةً وَّلَا وَلَدًاۖ٣
Wa annahū ta‘ālā jaddu rabbinā mattakhaża ṣāḥibataw wa lā waladā(n).
[3]
En dat de Majesteit van onze Heer Verheven is, Hij heeft Zich geen echtgenote genomen en geen zoon.
وَّاَنَّهٗ كَانَ يَقُوْلُ سَفِيْهُنَا عَلَى اللّٰهِ شَطَطًاۖ٤
Wa annahū kāna yaqūlu safīhunā ‘alallāhi syaṭaṭā(n).
[4]
En dat de dwazen onder ons plachten leugens te vertellen over Allah.
وَّاَنَّا ظَنَنَّآ اَنْ لَّنْ تَقُوْلَ الْاِنْسُ وَالْجِنُّ عَلَى اللّٰهِ كَذِبًاۙ٥
Wa annā ẓanannā allan taqūlal-insu wal-jinnu ‘alallāhi każibā(n).
[5]
En dat wij dachten dat de mens en de Djinn's nooit leugens over Allah zouden vertellen.
وَّاَنَّهٗ كَانَ رِجَالٌ مِّنَ الْاِنْسِ يَعُوْذُوْنَ بِرِجَالٍ مِّنَ الْجِنِّ فَزَادُوْهُمْ رَهَقًاۖ٦
Wa annahū kāna rijālum minal insi ya‘ūżūna birijālim minal-jinni fa zādūhum rahaqā(n).
[6]
En dat er mannen onder de mensen waren die hulp zochten bij mannen van de Djinn's, wat hun zondigheid vermeerderde.
وَّاَنَّهُمْ ظَنُّوْا كَمَا ظَنَنْتُمْ اَنْ لَّنْ يَّبْعَثَ اللّٰهُ اَحَدًاۖ٧
Wa annahum ẓannū kamā ẓanantum allay yab‘aṡallāhu aḥadā(n).
[7]
En dat zij dachten zoals jullie dachten: dat Allah nooit iemand zou doen opstaan.
وَّاَنَّا لَمَسْنَا السَّمَاۤءَ فَوَجَدْنٰهَا مُلِئَتْ حَرَسًا شَدِيْدًا وَّشُهُبًاۖ٨
Wa annā lamasnas-samā'a fa wajadnāhā muli'at ḥarasan syadīdaw wa syuhubā(n).
[8]
En dat wij hebben gevraagd naar de hemel (te mogen gaan): toen vonden wij dat zij vol was met strenge bewakers en brandende vlammen.
وَّاَنَّا كُنَّا نَقْعُدُ مِنْهَا مَقَاعِدَ لِلسَّمْعِۗ فَمَنْ يَّسْتَمِعِ الْاٰنَ يَجِدْ لَهٗ شِهَابًا رَّصَدًاۖ٩
Wa annā kunnā naq‘udu minhā maqā‘ida lis-sam‘(i), famay yastami‘il-āna yajid lahū syihābar raṣadā(n).
[9]
En dat, wij vroeger (vóór de Koran) op geheime plaatsen zaten om mee te luisteren, maar wie nu wil meeluisteren treft een pijl van vuur aan die op hem loert.
وَّاَنَّا لَا نَدْرِيْٓ اَشَرٌّ اُرِيْدَ بِمَنْ فِى الْاَرْضِ اَمْ اَرَادَ بِهِمْ رَبُّهُمْ رَشَدًاۙ١٠
Wa annā lā nadrī asyarrun urīda biman fil-arḍi am arāda bihim rabbuhum rasyadā(n).
[10]
En dat wij niet weten of er kwaad bedoeld wordt voor degenen die op de aarde zijn, of dat hun Heer hun rechte Leiding wil geven.
وَّاَنَّا مِنَّا الصّٰلِحُوْنَ وَمِنَّا دُوْنَ ذٰلِكَۗ كُنَّا طَرَاۤىِٕقَ قِدَدًاۙ١١
Wa annā minnaṣ-ṣāliḥūna wa minnā dūna żālik(a), kunnā ṭarā'iqa qidadā(n).
[11]
En dat er onder ons rechtschapenen zijn, en er onder ons zijn die dat niet zijn. Wij waren op verschillende wegen.
وَّاَنَّا ظَنَنَّآ اَنْ لَّنْ نُّعْجِزَ اللّٰهَ فِى الْاَرْضِ وَلَنْ نُّعْجِزَهٗ هَرَبًاۖ١٢
Wa annā ẓanannā allan nu‘jizallāha fil-arḍi wa lan nu‘jizahū harabā(n).
[12]
En dat wij overtuigd zijn dat wij op de aarde Allah nooit kunnen ontkomen en dat wij nooit van Hem kunnen wegvluchten.
وَّاَنَّا لَمَّا سَمِعْنَا الْهُدٰىٓ اٰمَنَّا بِهٖۗ فَمَنْ يُّؤْمِنْۢ بِرَبِّهٖ فَلَا يَخَافُ بَخْسًا وَّلَا رَهَقًاۖ١٣
Wa annā lammā sami‘nal-hudā āmannā bih(ī), famay yu'mim birabbihī falā yakhāfu bakhsaw wa lā rahaqā(n).
[13]
En dat, toen wij over de rechte Leiding hadden gehoord, wij erin geloofden. En wie in zijn Heer gelooft; hij zal geen vermindering (van beloning) en geen vermeerdering (van zondigheid) vrezen.
وَّاَنَّا مِنَّا الْمُسْلِمُوْنَ وَمِنَّا الْقٰسِطُوْنَۗ فَمَنْ اَسْلَمَ فَاُولٰۤىِٕكَ تَحَرَّوْا رَشَدًا١٤
Wa annā minnal-muslimūna wa minnal-qāsiṭūn(a), faman aslama fa ulā'ika taḥarrau rasyadā(n).
[14]
En dat er onder ons zijn die zich aan Allah hebben overgegeven, en er onder ons zijn die afwijken (van het rechte Pad). Wie zich heeft overgegeven: zij zijn degenen die de rechte Leiding gekozen hebben.
وَاَمَّا الْقٰسِطُوْنَ فَكَانُوْا لِجَهَنَّمَ حَطَبًاۙ١٥
Wa ammal-qāsiṭūna fa kānū lijahannama ḥaṭabā(n).
[15]
Maar wat de afwijkenden betreft: zij zijn brandhout voor de Hel."
وَّاَنْ لَّوِ اسْتَقَامُوْا عَلَى الطَّرِيْقَةِ لَاَسْقَيْنٰهُمْ مَّاۤءً غَدَقًاۙ١٦
Wa allawistaqāmū ‘alaṭ-ṭarīqati la'asqaināhum mā'an gadaqā(n).
[16]
(En Allah zegt:) "Als zij op het rechte Pad zouden zijn gebleven, dan zouden Wij hun overvloedig water te drinken gegeven hebben.
لِّنَفْتِنَهُمْ فِيْهِۗ وَمَنْ يُّعْرِضْ عَنْ ذِكْرِ رَبِّهٖ يَسْلُكْهُ عَذَابًا صَعَدًاۙ١٧
Linaftinahum fīh(i), wa may yu‘riḍ ‘an żikri rabbihī yasluk-hu ‘ażāban ṣa‘adā(n).
[17]
Om hen daarmee te beproeven. En wie zich afwendt van de gedachtenis van zijn Heer, die voert Hij naar een zware bestraffing."
وَّاَنَّ الْمَسٰجِدَ لِلّٰهِ فَلَا تَدْعُوْا مَعَ اللّٰهِ اَحَدًاۖ١٨
Wa annal-masājida lillāhi falā tad‘ū ma‘allāhi aḥadā(n).
[18]
En voorwaar, de moskeeën behoren aan Allah toe: roept dan naast Allah niet één aan.
وَّاَنَّهٗ لَمَّا قَامَ عَبْدُ اللّٰهِ يَدْعُوْهُ كَادُوْا يَكُوْنُوْنَ عَلَيْهِ لِبَدًاۗ ࣖ١٩
Wa annahū lammā qāma ‘abdullāhi yad‘ūhu kādū yakūnūna ‘alaihi libadā(n).
[19]
En voorwaar, wanneer de dienaar van Allah (Moehammed) in de shalât staat en Hem aanroept, dan bedelven zij (de Djinn's) hem bijna.
قُلْ اِنَّمَآ اَدْعُوْا رَبِّيْ وَلَآ اُشْرِكُ بِهٖٓ اَحَدًا٢٠
Qul innamā ad‘ū rabbī wa lā usyriku bihī aḥadā(n).
[20]
Zeg: "Ik roep alleen mijn Heer aan en ik ken Hem in niets deelgenoten toe."
قُلْ اِنِّيْ لَآ اَمْلِكُ لَكُمْ ضَرًّا وَّلَا رَشَدًا٢١
Qul innī lā amliku lakum ḍarraw wa lā rasyadā(n).
[21]
Zeg: "Ik heb geen macht om voor jullie schade te voorkomen en niet om Leiding te geven."
قُلْ اِنِّيْ لَنْ يُّجِيْرَنِيْ مِنَ اللّٰهِ اَحَدٌ ەۙ وَّلَنْ اَجِدَ مِنْ دُوْنِهٖ مُلْتَحَدًا ۙ٢٢
Qul innī lay yujīranī minallāhi aḥad(un), wa lan ajida min dūnihī multaḥadā(n).
[22]
Zeg: "Niemand zal mij ooit tegen Allah kunnen redden en ik zal nooit naast Hem een toevluchtsoord vinden.
اِلَّا بَلٰغًا مِّنَ اللّٰهِ وَرِسٰلٰتِهٖۗ وَمَنْ يَّعْصِ اللّٰهَ وَرَسُوْلَهٗ فَاِنَّ لَهٗ نَارَ جَهَنَّمَ خٰلِدِيْنَ فِيْهَآ اَبَدًاۗ٢٣
Illā balāgam minallāhi wa risālātih(ī), wa may ya‘ṣillāha wa rasūlahū fa inna lahū nāra jahannama khālidīna fīhā abadā(n).
[23]
(Ik vind een toevluchtsoord) van Allah slechts door de verkondiging van Zijn Boodschappen." En wie opstaat tegen Allah en Zijn Boodschapper: voor hen is er het vuur van de Hel. Zij zijn daarin eeuwig levenden, voor altijd.
حَتّٰىٓ اِذَا رَاَوْا مَا يُوْعَدُوْنَ فَسَيَعْلَمُوْنَ مَنْ اَضْعَفُ نَاصِرًا وَّاَقَلُّ عَدَدًاۗ٢٤
Ḥattā iżā ra'au mā yū‘adūna fasaya‘lamūna man aḍ‘afu nāṣiraw wa aqallu ‘adadā(n).
[24]
Wanneer zij dan zien wat hun is aangezegd, dan zullen zij weten wie de zwakste helpers heeft en het kleinst in aantal is.
قُلْ اِنْ اَدْرِيْٓ اَقَرِيْبٌ مَّا تُوْعَدُوْنَ اَمْ يَجْعَلُ لَهٗ رَبِّيْٓ اَمَدًا٢٥
Qul in adrī aqarībum mā tū‘adūna am yaj‘alu lahū rabbī amadā(n).
[25]
Zeg: "Ik weet niet of het nabij is, wat jullie aangezegd is, of dat mijn Heer het nog lang uitstelt."
عٰلِمُ الْغَيْبِ فَلَا يُظْهِرُ عَلٰى غَيْبِهٖٓ اَحَدًاۙ٢٦
‘Ālimul-gaibi falā yuẓhiru ‘alā gaibihī aḥadā(n).
[26]
De Kenner van het onwaarneembare, Hij maakt voor niemand het onwaarneembare dat bij Hem is zichtbaar.
اِلَّا مَنِ ارْتَضٰى مِنْ رَّسُوْلٍ فَاِنَّهٗ يَسْلُكُ مِنْۢ بَيْنِ يَدَيْهِ وَمِنْ خَلْفِهٖ رَصَدًاۙ٢٧
Illā manirtaḍā mir rasūlin fa innahū yasluku mim baini yadaihi wa min khalfihī raṣadā(n).
[27]
Behalve aan een Boodschapper die Hem welgevallig is, en voorwaar, dan laat Hij vóór hem en achter hem wachters (Engelen) gaan.
لِّيَعْلَمَ اَنْ قَدْ اَبْلَغُوْا رِسٰلٰتِ رَبِّهِمْ وَاَحَاطَ بِمَا لَدَيْهِمْ وَاَحْصٰى كُلَّ شَيْءٍ عَدَدًا ࣖ٢٨
Liya‘lama an qad ablagū risālāti rabbihim wa aḥāṭa bimā ladaihim wa aḥṣā kulla syai'in ‘adadā(n).
[28]
Om te doen weten dat zij de Boodschappen van hun Heer overbrachten. En Hij omvat wat er bij hen is en Hij somt alle zaken nauwkeurig op.