Surah As-Saff
بِسْمِ اللّٰهِ الرَّحْمٰنِ الرَّحِيْمِ
سَبَّحَ لِلّٰهِ مَا فِى السَّمٰوٰتِ وَمَا فِى الْاَرْضِۚ وَهُوَ الْعَزِيْزُ الْحَكِيْمُ١
Sabbaḥa lillāhi mā fis-samāwāti wa mā fil-arḍ(i), wa huwal-‘azīzul-ḥakīm(u).
[1]
Wat er in de hemelen en op de aarde is prijst de Glorie van Allah. En Hij is de Almachtige, de Alwijze.
يٰٓاَيُّهَا الَّذِيْنَ اٰمَنُوْا لِمَ تَقُوْلُوْنَ مَا لَا تَفْعَلُوْنَ٢
Yā ayyuhal-lażīna āmanū lima taqūlūna mā lā taf‘alūn(a).
[2]
O jullie die geloven, waarom zeggen jullie wat jullie niet doen?
كَبُرَ مَقْتًا عِنْدَ اللّٰهِ اَنْ تَقُوْلُوْا مَا لَا تَفْعَلُوْنَ٣
Kabura maqtan ‘indallāhi an taqūlū mā lā taf‘alūn(a).
[3]
Groot is de woede bij Allah dat jullie zeggen wat jullie niet doen.
اِنَّ اللّٰهَ يُحِبُّ الَّذِيْنَ يُقَاتِلُوْنَ فِيْ سَبِيْلِهٖ صَفًّا كَاَنَّهُمْ بُنْيَانٌ مَّرْصُوْصٌ٤
Innallāha yuḥibbul-lażīna yuqātilūna fī sabīlihī ṣaffan ka'annahum bun-yānum marṣūṣ(un).
[4]
Voorwaar, Allah houdt van degenen die in slagorde strijden op Zijn Weg, alsof zij een hecht gevoegd bouwwerk zijn.
وَاِذْ قَالَ مُوْسٰى لِقَوْمِهٖ يٰقَوْمِ لِمَ تُؤْذُوْنَنِيْ وَقَدْ تَّعْلَمُوْنَ اَنِّيْ رَسُوْلُ اللّٰهِ اِلَيْكُمْۗ فَلَمَّا زَاغُوْٓا اَزَاغَ اللّٰهُ قُلُوْبَهُمْۗ وَاللّٰهُ لَا يَهْدِى الْقَوْمَ الْفٰسِقِيْنَ٥
Wa iż qāla mūsā liqaumihī yā qaumi lima tu'żūnanī wa qad ta‘lamūna annī rasūlullāhi ilaikum, falammā zāgū azāgallāhu qulūbahum, wallāhu lā yahdil-qaumal-fāsiqīn(a).
[5]
En (gedenkt) toen Môesa tot zijn volk zei: "O mijn volk, waarom kwetsen jullie mij terwijl jullie waarlijk weten dat ik voor jullie de Boodschapper van Allah ben?" Toen zij dwaling verkozen liet Allah hun harten dwalen. En Allah leidt het zwaar zondige volk niet.
وَاِذْ قَالَ عِيْسَى ابْنُ مَرْيَمَ يٰبَنِيْٓ اِسْرَاۤءِيْلَ اِنِّيْ رَسُوْلُ اللّٰهِ اِلَيْكُمْ مُّصَدِّقًا لِّمَا بَيْنَ يَدَيَّ مِنَ التَّوْرٰىةِ وَمُبَشِّرًاۢ بِرَسُوْلٍ يَّأْتِيْ مِنْۢ بَعْدِى اسْمُهٗٓ اَحْمَدُۗ فَلَمَّا جَاۤءَهُمْ بِالْبَيِّنٰتِ قَالُوْا هٰذَا سِحْرٌ مُّبِيْنٌ٦
Wa iż qāla ‘īsabnu maryama yā banī isrā'īla innī rasūlullāhi ilaikum muṣaddiqal limā baina yadayya minat-taurāti wa mubasysyiram birasūliy ya'tī mim ba‘dismuhū aḥmad(u), falammā jā'ahum bil-bayyināti qālū hāżā siḥrum mubīn(un).
[6]
En (gedenkt) toen 'Îsa, de zoon van Maryam, zei: "O Kinderen van Israël, voorwaar, ik ben voor jullie de Boodschapper van Allah, ter bevestiging van wat er vóór mij is van de Taurât en als verkondiger van een verheugende tijding over een Boodschapper die na mij komt, zijn naam is Ahmad. Toen hij dan met de duidelijke bewijzen tot hen kwam, zeiden zei: "Dit is duidelijk toverij."
وَمَنْ اَظْلَمُ مِمَّنِ افْتَرٰى عَلَى اللّٰهِ الْكَذِبَ وَهُوَ يُدْعٰىٓ اِلَى الْاِسْلَامِۗ وَاللّٰهُ لَا يَهْدِى الْقَوْمَ الظّٰلِمِيْنَ٧
Wa man aẓlamu mimmaniftarā ‘alallāhil-każiba wa huwa yud‘ā ilal-islām(i), wallāhu lā yahdil-qaumaẓ-ẓālimīn(a).
[7]
En wie is zondiger dan degene die een leugen over Allah verzonnen heeft, terwijl hij tot de Islam opgeroepen wordt? En Allah leidt het onrechtplegende volk niet.
يُرِيْدُوْنَ لِيُطْفِـُٔوْا نُوْرَ اللّٰهِ بِاَفْوَاهِهِمْۗ وَاللّٰهُ مُتِمُّ نُوْرِهٖ وَلَوْ كَرِهَ الْكٰفِرُوْنَ٨
Yurīdūna liyuṭfi'ū nūrallāhi bi'afwāhihim, wallāhu mutimmu nūrihī wa lau karihal-kāfirūn(a).
[8]
Zij willen het Licht van Allah doven met hun monden, maar Allah vervolmaakt Zijn Licht, ook al haten de ongelovigen het.
هُوَ الَّذِيْٓ اَرْسَلَ رَسُوْلَهٗ بِالْهُدٰى وَدِيْنِ الْحَقِّ لِيُظْهِرَهٗ عَلَى الدِّيْنِ كُلِّهٖۙ وَلَوْ كَرِهَ الْمُشْرِكُوْنَ ࣖ٩
Wa huwal-lażī arsala rasūlahū bil-hudā wa dīnil-ḥaqqi liyuẓhirahū ‘alad-dīni kullih(ī), wa lau karihal-musyrikūn(a).
[9]
Hij is Degene Die Zijn Boodschapper heeft gezonden met de Leiding en de ware godsdienst (de Islam) om deze laten zegevieren over alle (vormen van) godsdienst, ook al haten de veelgodenaanbidders het.
يٰٓاَيُّهَا الَّذِيْنَ اٰمَنُوْا هَلْ اَدُلُّكُمْ عَلٰى تِجَارَةٍ تُنْجِيْكُمْ مِّنْ عَذَابٍ اَلِيْمٍ١٠
Yā ayyuhal-lażīna āmanū hal adullukum ‘alā tijāratin tunjīkum min ‘ażābin alīm(in).
[10]
O jullie die geloven, zal ik jullie een handel tonen die jullie van een pijnlijke bestraffing redden kan?
تُؤْمِنُوْنَ بِاللّٰهِ وَرَسُوْلِهٖ وَتُجَاهِدُوْنَ فِيْ سَبِيْلِ اللّٰهِ بِاَمْوَالِكُمْ وَاَنْفُسِكُمْۗ ذٰلِكُمْ خَيْرٌ لَّكُمْ اِنْ كُنْتُمْ تَعْلَمُوْنَۙ١١
Tu'minūna billāhi wa rasūlihī wa tujāhidūna fī sabīlillāhi bi'amwālikum wa anfusikum, żālikum khairul lakum in kuntum ta‘lamūn(a).
[11]
(Het is) het geloof in Allah en Zijn Boodschapper geloven en jullie op de Weg van Allah strijden met jullie bezittingen en jullie zielen. Dat is beter voor jullie, als jullie het wisten!
يَغْفِرْ لَكُمْ ذُنُوْبَكُمْ وَيُدْخِلْكُمْ جَنّٰتٍ تَجْرِيْ مِنْ تَحْتِهَا الْاَنْهٰرُ وَمَسٰكِنَ طَيِّبَةً فِيْ جَنّٰتِ عَدْنٍۗ ذٰلِكَ الْفَوْزُ الْعَظِيْمُۙ١٢
Yagfir lakum żunūbakum wa yudkhilkum jannātin tajrī min taḥtihal-anhāru wa masākina ṭayyibatan fī jannāti ‘adn(in), żālikal-fauzul-‘aẓīm(u).
[12]
Hij vergeeft jullie zonden en doet jullie Tuinen (het Paradijs) binnengaan waar de rivieren onder door stromen. En (Hij schenkt) een goede woonplaats in de Tuin van 'Adn. Dat is de geweldige overwinning.
وَاُخْرٰى تُحِبُّوْنَهَاۗ نَصْرٌ مِّنَ اللّٰهِ وَفَتْحٌ قَرِيْبٌۗ وَبَشِّرِ الْمُؤْمِنِيْنَ١٣
Wa ukhrā tuḥibbūnahā, naṣrum minallāhi wa fatḥun qarīb(un), wa basysyiril-mu'minīn(a).
[13]
En (Hij schenkt) nog iets waar jullie van houden: hulp van Allah en een nabije overwinning. En verkondig de gelovigen een verteugende tijding.
يٰٓاَيُّهَا الَّذِيْنَ اٰمَنُوْا كُوْنُوْٓا اَنْصَارَ اللّٰهِ كَمَا قَالَ عِيْسَى ابْنُ مَرْيَمَ لِلْحَوَارِيّٖنَ مَنْ اَنْصَارِيْٓ اِلَى اللّٰهِ ۗقَالَ الْحَوَارِيُّوْنَ نَحْنُ اَنْصَارُ اللّٰهِ فَاٰمَنَتْ طَّاۤىِٕفَةٌ مِّنْۢ بَنِيْٓ اِسْرَاۤءِيْلَ وَكَفَرَتْ طَّاۤىِٕفَةٌ ۚفَاَيَّدْنَا الَّذِيْنَ اٰمَنُوْا عَلٰى عَدُوِّهِمْ فَاَصْبَحُوْا ظٰهِرِيْنَ ࣖ١٤
Yā ayyuhal-lażīna āmanū kūnū anṣārallāhi kamā qāla ‘īsabnu maryama lil-ḥawāriyyīna man anṣārī ilallāh(i), qālal-ḥawāriyyūna naḥnu anṣārullāhi fa'āmanaṭ-ṭā'ifatum mim banī isrā'īla wa kafaraṭ-ṭā'ifah(tun), fa'ayyadnal-lażīna āmanū ‘alā ‘aduwwihim fa'aṣbaḥū ẓāhirīn(a).
[14]
O jullie die geloven, weest helpers van (de godsdienst van) Allah, zoals 'Îsa, de zoon van Maryam, tot de metgezellen zei: "Wie zijn mijn helpers voor (de oproep) tot Allah?" De metgezellen zeiden: "Wij zijn de helpers van Allah." Waarop een deel van de Kinderen van Israël geloofde en een ander deel niet geloofde. Vervolgens versterkten Wij degenen die geloofden tegen hun vijanden zodat zij zegevierders werden.