Surah Al-Hasyr

Daftar Surah

بِسْمِ اللّٰهِ الرَّحْمٰنِ الرَّحِيْمِ
سَبَّحَ لِلّٰهِ مَا فِى السَّمٰوٰتِ وَمَا فِى الْاَرْضِۚ وَهُوَ الْعَزِيْزُ الْحَكِيْمُ١
Sabbaḥa lillāhi mā fis-samāwāti wa mā fil-arḍ(i), wa huwal-‘azīzul-ḥakīm(u).
[1] Wat er in de hemelen en op de aarde is prijst de Glorie van Allah. En Hij is de Geweldige, de Alwijze.

هُوَ الَّذِيْٓ اَخْرَجَ الَّذِيْنَ كَفَرُوْا مِنْ اَهْلِ الْكِتٰبِ مِنْ دِيَارِهِمْ لِاَوَّلِ الْحَشْرِۗ مَا ظَنَنْتُمْ اَنْ يَّخْرُجُوْا وَظَنُّوْٓا اَنَّهُمْ مَّانِعَتُهُمْ حُصُوْنُهُمْ مِّنَ اللّٰهِ فَاَتٰىهُمُ اللّٰهُ مِنْ حَيْثُ لَمْ يَحْتَسِبُوْا وَقَذَفَ فِيْ قُلُوْبِهِمُ الرُّعْبَ يُخْرِبُوْنَ بُيُوْتَهُمْ بِاَيْدِيْهِمْ وَاَيْدِى الْمُؤْمِنِيْنَۙ فَاعْتَبِرُوْا يٰٓاُولِى الْاَبْصَارِ٢
Huwal-lażī akhrajal-lażīna kafarū min ahlil-kitābi min diyārihim li'awwalil-ḥasyr(i), mā ẓanantum ay yakhrujū wa ẓannū annahum māni‘atuhum ḥuṣūnuhum minallāhi fa atāhumullāhu min ḥaiṡu lam yaḥtasibū wa qażafa fī qulūbihimur-ru‘ba yukhribūna buyūtahum bi'aidīhim wa aidil-mu'minīn(a), fa‘tabirū yā ulil-abṣār(i).
[2] Hij is Degene Die de ongelovigen onder de mensen van de Schrift uit hun woonplaatsen heeft verdreven bij de eerste verzameling (daartoe). Jullie dachten dat zij niet zouden weggaan en zij dachten dat hun burchten hen zouden beschermen tegen Allah. Toen kwam (de bestraffing van) Allah tot hen van waar zij het niet vermoedden, en Hij wierp grote angst in hun harten. Zij verwoestten hun huizen met hun eigen handen en (die werden verwoest) door de handen van de gelovigen. Trekt daar lering uit, O jullie bezitters van inzicht!

وَلَوْلَآ اَنْ كَتَبَ اللّٰهُ عَلَيْهِمُ الْجَلَاۤءَ لَعَذَّبَهُمْ فِى الدُّنْيَاۗ وَلَهُمْ فِى الْاٰخِرَةِ عَذَابُ النَّارِ٣
Wa lau lā an kataballāhu ‘alaihimul-jalā'a la‘ażżabahum fid-dun-yā, wa lahum fil-ākhirati ‘ażābun-nār(i).
[3] En als Allah voor hen de verdrijving niet had bepaald, dan zou Hij hen zeker hebben gestraft tijdens het wereldse leven. En voor hen is er in het Hiernamaals de bestraffing van de Hel.

ذٰلِكَ بِاَنَّهُمْ شَاۤقُّوا اللّٰهَ وَرَسُوْلَهٗ ۖوَمَنْ يُّشَاۤقِّ اللّٰهَ فَاِنَّ اللّٰهَ شَدِيْدُ الْعِقَابِ٤
Żālika bi'annahum syāqqullāha wa rasūlah(ū), wa may yusyāqqillāha fa'innallāha syadīdul-‘iqāb(i).
[4] Dat is omdat zij Allah en Zijn Boodschapper tegenwerkten. En wie Allah tegenwerkt: voorwaar, Allah is hard in de bestraffing.

مَا قَطَعْتُمْ مِّنْ لِّيْنَةٍ اَوْ تَرَكْتُمُوْهَا قَاۤىِٕمَةً عَلٰٓى اُصُوْلِهَا فَبِاِذْنِ اللّٰهِ وَلِيُخْزِيَ الْفٰسِقِيْنَ٥
Mā qaṭa‘tum mil līnatin au taraktumūhā qā'imatan ‘alā uṣūlihā fa bi'iżnillāhi wa liyukhziyal-fāsiqīn(a).
[5] Wat jullie omhakken van de dadelpalmen of wat jullie op hun wortels laten staan; het gebeurde met de toestemming van Allah. En zodat Allah de zwaar zondigen vergeldt.

وَمَآ اَفَاۤءَ اللّٰهُ عَلٰى رَسُوْلِهٖ مِنْهُمْ فَمَآ اَوْجَفْتُمْ عَلَيْهِ مِنْ خَيْلٍ وَّلَا رِكَابٍ وَّلٰكِنَّ اللّٰهَ يُسَلِّطُ رُسُلَهٗ عَلٰى مَنْ يَّشَاۤءُۗ وَاللّٰهُ عَلٰى كُلِّ شَيْءٍ قَدِيْرٌ٦
Wa mā afā'allāhu ‘alā rasūlihī minhum famā aujaftum ‘alaihi min khailiw wa lā rikābiw wa lākinnallāha yusalliṭu rusulahū ‘alā may yasyā'(u), wallāhu ‘alā kulli syai'in qadīr(un).
[6] Wat Allah aan buit (al Fay) van hen (o.a. de Bani Nadhîr) aan Zijn Boodschapper geeft: jullie hebben daartoe geen paarden en geen lastdieren aangespoord. Maar Allah geeft Zijn Boodschapper macht over wie Hij wil en Allah is Almachtig over alle zaken.

مَآ اَفَاۤءَ اللّٰهُ عَلٰى رَسُوْلِهٖ مِنْ اَهْلِ الْقُرٰى فَلِلّٰهِ وَلِلرَّسُوْلِ وَلِذِى الْقُرْبٰى وَالْيَتٰمٰى وَالْمَسٰكِيْنِ وَابْنِ السَّبِيْلِۙ كَيْ لَا يَكُوْنَ دُوْلَةً ۢ بَيْنَ الْاَغْنِيَاۤءِ مِنْكُمْۗ وَمَآ اٰتٰىكُمُ الرَّسُوْلُ فَخُذُوْهُ وَمَا نَهٰىكُمْ عَنْهُ فَانْتَهُوْاۚ وَاتَّقُوا اللّٰهَ ۗاِنَّ اللّٰهَ شَدِيْدُ الْعِقَابِۘ٧
Mā afā'allāhu ‘alā rasūlihī min ahlil-qurā fa lillāhi wa lir-rasūli wa liżil-qurbā wal-yatāmā wal-masākīni wabnis-sabīl(i), kailā yakūna dūlatam bainal-agniyā'i minkum, wa mā ātākumur-rasūlu fa khużūhu wa mā nahākum ‘anhu fantahū, wattaqullāh(a), innallāha syadīdul-‘iqāb(i).
[7] Wat Allah ook aan buit aan Zijn Boodschapper gegeven heeft, afkomstig van de bewoners van de steden; het is voor Allah en de Boodschapper; en de verwant; en de wezen; en de armen; en de reiziger zonder proviand, zodat deze (rijkdom) niet rondgaat onder de rijken van jullie. En wat de Boodschapper jullie geeft, neemt dat; maar wat Hij jullie verbiedt, onthoudt jullie daarvan. En vreest Allah: voorwaar, Allah is hard in de bestraffing.

لِلْفُقَرَاۤءِ الْمُهٰجِرِيْنَ الَّذِيْنَ اُخْرِجُوْا مِنْ دِيَارِهِمْ وَاَمْوَالِهِمْ يَبْتَغُوْنَ فَضْلًا مِّنَ اللّٰهِ وَرِضْوَانًا وَّيَنْصُرُوْنَ اللّٰهَ وَرَسُوْلَهٗ ۗ اُولٰۤىِٕكَ هُمُ الصّٰدِقُوْنَۚ٨
Lil-fuqarā'il-muhājirīnal-lażīna ukhrijū min diyārihim wa amwālihim yabtagūna faḍlam minallāhi wa riḍwānaw wa yanṣurūnallāha wa rasūlah(ū), ulā'ika humuṣ-ṣādiqūn(a).
[8] (De buit is) voor de armen van de uitgewekenen, degenen die zijn verdreven uit hun woonplaatsen en van hun bezittingen, zoekend naar een gunst en welbehagen van Allah. En zij helpen Allah en Zijn Boodschapper. Zij zijn degenen die de waarachtigen zijn.

وَالَّذِيْنَ تَبَوَّءُو الدَّارَ وَالْاِيْمَانَ مِنْ قَبْلِهِمْ يُحِبُّوْنَ مَنْ هَاجَرَ اِلَيْهِمْ وَلَا يَجِدُوْنَ فِيْ صُدُوْرِهِمْ حَاجَةً مِّمَّآ اُوْتُوْا وَيُؤْثِرُوْنَ عَلٰٓى اَنْفُسِهِمْ وَلَوْ كَانَ بِهِمْ خَصَاصَةٌ ۗوَمَنْ يُّوْقَ شُحَّ نَفْسِهٖ فَاُولٰۤىِٕكَ هُمُ الْمُفْلِحُوْنَۚ٩
Wal-lażīna tabawwa'ud-dāra wal-īmāna min qablihim yuḥibbūna man hājara ilaihim wa lā yajidūna fī ṣudūrihim ḥājatam mimmā ūtū wa yu'ṡirūna ‘alā anfusihim wa lau kāna bihim khaṣāṣah(tun), wa may yūqa syuḥḥa nafsihī fa ulā'ika humul-mufliḥūn(a).
[9] En degenen die vóór hen in de stad (Medinah) woonden en geloofden (de Anshâr), zij houden van degenen die (vanuit Mekkah) naar hen zijn uitgeweken, Zij vinden in hun hart geen jaloezie op wat (aan hen) gegeven is. En zij geven aan (hen) voorrang boven zichzelf, ook al is er behoefte onder hen. En wie zich hoedt voor zijn eigen gierigheid: dat zijn degenen die zullen welslagen.

وَالَّذِيْنَ جَاۤءُوْ مِنْۢ بَعْدِهِمْ يَقُوْلُوْنَ رَبَّنَا اغْفِرْ لَنَا وَلِاِخْوَانِنَا الَّذِيْنَ سَبَقُوْنَا بِالْاِيْمَانِ وَلَا تَجْعَلْ فِيْ قُلُوْبِنَا غِلًّا لِّلَّذِيْنَ اٰمَنُوْا رَبَّنَآ اِنَّكَ رَءُوْفٌ رَّحِيْمٌ ࣖ١٠
Wal-lażīna jā'ū mim ba‘dihim yaqūlūna rabbanagfir lanā wa li'ikhwāninal-lażīna sabaqūnā bil-īmāni wa lā taj‘al fī qulūbinā gillal lil-lażīna āmanū rabbanā innaka ra'ūfur raḥīm(un).
[10] En degenen die na hen kwamen, zeiden: "Onze Heer, vergeef ons en onze broeders die ons zijn voorafgegaan in het geloof en maak in onze harten geen wrok jegens degenen die geloven. Onze Heer, voorwaar, U bent Zachtmoedig, Meest Barmhartige."

۞ اَلَمْ تَرَ اِلَى الَّذِيْنَ نَافَقُوْا يَقُوْلُوْنَ لِاِخْوَانِهِمُ الَّذِيْنَ كَفَرُوْا مِنْ اَهْلِ الْكِتٰبِ لَىِٕنْ اُخْرِجْتُمْ لَنَخْرُجَنَّ مَعَكُمْ وَلَا نُطِيْعُ فِيْكُمْ اَحَدًا اَبَدًاۙ وَّاِنْ قُوْتِلْتُمْ لَنَنْصُرَنَّكُمْۗ وَاللّٰهُ يَشْهَدُ اِنَّهُمْ لَكٰذِبُوْنَ١١
Alam tara ilal-lażīna nāfaqū yaqūlūna li'ikhwānihimul-lażīna kafarū min ahlil-kitābi la'in ukhrijtum lanakhrujanna ma‘akum wa lā nuṭī‘u fīkum aḥadan abadā(n), wa in qūtiltum lananṣurannakum, wallāhu yasyhadu innahum lakāżibūn(a).
[11] Zie jij degenen die huichelen niet? Zij zeggen tot hun broeders die ongelovig zijn onder de Lieden van de Schrift: "Als jullie verdreven worden, dan zullen wij met jullie wegtrekken. En wij zullen nooit iemand volgen (tegen jullie). En als jullie bestreden worden, zullen wij jullie zeker helpen." Maar Allah getuigt dat zij zeker leugenaars zijn.

لَىِٕنْ اُخْرِجُوْا لَا يَخْرُجُوْنَ مَعَهُمْۚ وَلَىِٕنْ قُوْتِلُوْا لَا يَنْصُرُوْنَهُمْۚ وَلَىِٕنْ نَّصَرُوْهُمْ لَيُوَلُّنَّ الْاَدْبَارَۙ ثُمَّ لَا يُنْصَرُوْنَ١٢
La'in ukhrijū lā yakhrujūna ma‘ahum, wa la'in qūtilū lā yanṣurūnahum, wa la'in naṣarūhum layuwallunnal-adbār(a), ṡumma lā yunṣarūn(a).
[12] Als zij worden verdreven, dan zullen zij niet met hen wegtrekken; en als zij worden bestreden, dan zullen zij hen niet helpen. En als zij hen helpen, dan keren zij (hen) de rug toe, zodat zij niet geholpen worden.

لَاَنْتُمْ اَشَدُّ رَهْبَةً فِيْ صُدُوْرِهِمْ مِّنَ اللّٰهِ ۗذٰلِكَ بِاَنَّهُمْ قَوْمٌ لَّا يَفْقَهُوْنَ١٣
La'antum asyaddu rahbatan fī ṣudūrihim minallāh(i), żālika bi'annahum qaumul lā yafqahūn(a).
[13] Zij hebben in hun hart zeker meer angst voor jullie dan voor Allah. Dat is omdat zij een volk zijn dat niet begrijpt.

لَا يُقَاتِلُوْنَكُمْ جَمِيْعًا اِلَّا فِيْ قُرًى مُّحَصَّنَةٍ اَوْ مِنْ وَّرَاۤءِ جُدُرٍۗ بَأْسُهُمْ بَيْنَهُمْ شَدِيْدٌ ۗ تَحْسَبُهُمْ جَمِيْعًا وَّقُلُوْبُهُمْ شَتّٰىۗ ذٰلِكَ بِاَنَّهُمْ قَوْمٌ لَّا يَعْقِلُوْنَۚ١٤
Lā yuqātilūnakum jamī‘an illā fī quram muḥaṣṣanatin au miw warā'i judur(in), ba'suhum bainahum syadīd(un), taḥsabuhum jamī‘aw wa qulūbuhum syattā, żālika bi'annahum qaumul lā ya‘qilūn(a).
[14] Zij bestrijden jullie niet gezamenlijk, behalve in versterkte steden of van achter muren. Hun onderling geweld is hevig, jullie denken dat zij een eenheid vormen, maar hun harten zijn verdeeld. Dat is omdat zij een volk zijn dat niet begrijpt.

كَمَثَلِ الَّذِيْنَ مِنْ قَبْلِهِمْ قَرِيْبًا ذَاقُوْا وَبَالَ اَمْرِهِمْۚ وَلَهُمْ عَذَابٌ اَلِيْمٌۚ١٥
Kamaṡalil-lażīna min qablihim qarīban żāqū wabāla amrihim, wa lahum ‘ażābun alīm(un).
[15] Zoals het geval was met degenen die hen kort daarvoor voorafgingen. Zij hebben het kwaad van hun wandaden geproefd. En voor hen is er een pijnlijke bestraffing.

كَمَثَلِ الشَّيْطٰنِ اِذْ قَالَ لِلْاِنْسَانِ اكْفُرْۚ فَلَمَّا كَفَرَ قَالَ اِنِّيْ بَرِيْۤءٌ مِّنْكَ اِنِّيْٓ اَخَافُ اللّٰهَ رَبَّ الْعٰلَمِيْنَ١٦
Kamaṡalisy-syaiṭāni iż qāla lil-insānikfur, falammā kafara qāla innī barī'um minka innī akhāfullāha rabbal-‘ālamīn(a).
[16] (De huichelaars zijn) zoals de Satan, toen hij tot de mens zei: "Wees ongelovig," maar wanneer hij dan ongelovig is, dan zegt hij (de Satan): "Voorwaar, ik ben niet verantwoordelijk voor jullie. Voorwaar, ik vrees de Heer der werelden."

فَكَانَ عَاقِبَتَهُمَآ اَنَّهُمَا فِى النَّارِ خٰلِدَيْنِ فِيْهَاۗ وَذٰلِكَ جَزٰۤؤُا الظّٰلِمِيْنَ ࣖ١٧
Fa kāna ‘āqibatahumā annahumā fin-nāri khālidaini fīhā, wa żālika jazā'uẓ-ẓālimīn(a).
[17] Het gevolg voor beiden (de huichelaars en de Joden) zal zijn dat zij in de hel zullen zijn, zij zullen daarin eeuwig levenden zijn. En dat is de vergelding voor de onrechtplegers.

يٰٓاَيُّهَا الَّذِيْنَ اٰمَنُوا اتَّقُوا اللّٰهَ وَلْتَنْظُرْ نَفْسٌ مَّا قَدَّمَتْ لِغَدٍۚ وَاتَّقُوا اللّٰهَ ۗاِنَّ اللّٰهَ خَبِيْرٌ ۢبِمَا تَعْمَلُوْنَ١٨
Yā ayyuhal-lażīna āmanuttaqullāha waltanẓur nafsum mā qaddamat ligad(in), wattaqullāh(a), innallāha khabīrum bimā ta‘malūn(a).
[18] O jullie die geloven, vreest Allah en laat iedere ziel toezien op wat zij heeft vooruitgezonden voor de Volgende Dag. En vreest Allah. Voorwaar, Allah is Alziend over wat jullie doen.

وَلَا تَكُوْنُوْا كَالَّذِيْنَ نَسُوا اللّٰهَ فَاَنْسٰىهُمْ اَنْفُسَهُمْۗ اُولٰۤىِٕكَ هُمُ الْفٰسِقُوْنَ١٩
Wa lā takūnū kal-lażīna nasullāha fa'ansāhum anfusahum, ulā'ika humul-fāsiqūn(a).
[19] En weest niet zoals degenen die Allah vergaten, waarop Hij hen zichzelf deed vergeten. Zij zijn degenen die de zwaar zondigen zijn.

لَا يَسْتَوِيْٓ اَصْحٰبُ النَّارِ وَاَصْحٰبُ الْجَنَّةِۗ اَصْحٰبُ الْجَنَّةِ هُمُ الْفَاۤىِٕزُوْنَ٢٠
Lā yastawī aṣḥābun-nāri wa aṣḥābul-jannah(ti), aṣḥābul-jannati humul-fā'izūn(a).
[20] De bewoners van de hel en de bewoners van het Paradijs zijn niet gelijk. De bewoners van het Paradijs zijn de winnaars.

لَوْ اَنْزَلْنَا هٰذَا الْقُرْاٰنَ عَلٰى جَبَلٍ لَّرَاَيْتَهٗ خَاشِعًا مُّتَصَدِّعًا مِّنْ خَشْيَةِ اللّٰهِ ۗوَتِلْكَ الْاَمْثَالُ نَضْرِبُهَا لِلنَّاسِ لَعَلَّهُمْ يَتَفَكَّرُوْنَ٢١
Lau anzalnā hāżal-qur'āna ‘alā jabalil lara'aitahū khāsyi‘am mutaṣaddi‘am min khasy-yatillāh(i), wa tilkal-amṡālu naḍribuhā lin-nāsi la‘allahum yatafakkarūn(a).
[21] Als Wij deze Koran tot een berg hadden neergezonden, dan had jij deze zich zeker zien onderwerpen en zich splijten uit vrees voor Allah. Dat zijn de voorbeelden die Wij de mens geven. Hopelijk zullen zij zich laten vermanen.

هُوَ اللّٰهُ الَّذِيْ لَآ اِلٰهَ اِلَّا هُوَۚ عَالِمُ الْغَيْبِ وَالشَّهَادَةِۚ هُوَ الرَّحْمٰنُ الرَّحِيْمُ٢٢
Huwallāhul-lażī lā ilāha illā huw(a), ‘ālimul-gaibi wasy-syahādah(ti), huwar-raḥmānur-raḥīm(u).
[22] Hij is Allah, Degene naast Wie er geen god is dan Hij, de Kenner van het onwaarneembare en het waarneembare, Hij is de Erbarmer, de Meest Barmhartige.

هُوَ اللّٰهُ الَّذِيْ لَآ اِلٰهَ اِلَّا هُوَ ۚ اَلْمَلِكُ الْقُدُّوْسُ السَّلٰمُ الْمُؤْمِنُ الْمُهَيْمِنُ الْعَزِيْزُ الْجَبَّارُ الْمُتَكَبِّرُۗ سُبْحٰنَ اللّٰهِ عَمَّا يُشْرِكُوْنَ٢٣
Huwallāhul-lażī lā ilāha illā huw(a), al-malikul-quddūsus-salāmul-mu'minul-muhaiminul-‘azīzul-jabbārul-mutakabbir(u), subḥānallāhi ‘ammā yusyrikūn(a).
[23] Hij is Allah, Degene naast Wie er geen god is dan Hij, de Heerser, de Heilige, de Schenker van veiligheid, de Vertrouwende, de Beschermer, de Almachtige, de Onweerstaanbare Onderwerper, de Trotse. Heilig is Hij boven wat zij Hem toekennen.

هُوَ اللّٰهُ الْخَالِقُ الْبَارِئُ الْمُصَوِّرُ لَهُ الْاَسْمَاۤءُ الْحُسْنٰىۗ يُسَبِّحُ لَهٗ مَا فِى السَّمٰوٰتِ وَالْاَرْضِۚ وَهُوَ الْعَزِيْزُ الْحَكِيْمُ ࣖ٢٤
Huwallāhul-khāliqul-bāri'ul-muṣawwiru lahul-asmā'ul-ḥusnā, yusabbiḥu lahū mā fis-samāwāti wal-arḍ(i), wa huwal-‘azīzul-ḥakīm(u).
[24] Hij is Allah, de Schepper, de Voortbrenger, de Vormer, aan Hem behoren de Schone Namen. Wat er in de hemelen en op de aarde is prijst Zijn Glorie. En Hij is de Almachtige, de Alwijze.