Surah Al-Hadid

Daftar Surah

بِسْمِ اللّٰهِ الرَّحْمٰنِ الرَّحِيْمِ
سَبَّحَ لِلّٰهِ مَا فِى السَّمٰوٰتِ وَالْاَرْضِۚ وَهُوَ الْعَزِيْزُ الْحَكِيْمُ١
Sabbaḥa lillāhi mā fis-samāwāti wal-arḍ(i), wa huwal-‘azīzul-ḥakīm(u).
[1] Wat er in de hemelen en op de aarde is prijst de Glorie van Allah, en Hij is de Almachtige, de Alwijze.

لَهٗ مُلْكُ السَّمٰوٰتِ وَالْاَرْضِۚ يُحْيٖ وَيُمِيْتُۚ وَهُوَ عَلٰى كُلِّ شَيْءٍ قَدِيْرٌ٢
Lahū mulkus-samāwāti wal-arḍ(i), yuḥyī wa yumīt(u), wa huwa ‘alā kulli syai'in qadīr(un).
[2] Aan Hem behoort de heerschappij van de hemelen en de aarde. Hij doet leven en Hij doet sterven en Hij is Almachtig over alle zaken.

هُوَ الْاَوَّلُ وَالْاٰخِرُ وَالظَّاهِرُ وَالْبَاطِنُۚ وَهُوَ بِكُلِّ شَيْءٍ عَلِيْمٌ٣
Huwal-awwalu wal-ākhiru waẓ-ẓāhiru wal-bāṭin(u), wa huwa bikulli syai'in ‘alīm(un).
[3] Hij is de Eerste en de Laatste, Az Zhâhir en Al Bâthin. En Hij is Alwetend over alle zaken.

هُوَ الَّذِيْ خَلَقَ السَّمٰوٰتِ وَالْاَرْضَ فِيْ سِتَّةِ اَيَّامٍ ثُمَّ اسْتَوٰى عَلَى الْعَرْشِۗ يَعْلَمُ مَا يَلِجُ فِى الْاَرْضِ وَمَا يَخْرُجُ مِنْهَا وَمَا يَنْزِلُ مِنَ السَّمَاۤءِ وَمَا يَعْرُجُ فِيْهَاۗ وَهُوَ مَعَكُمْ اَيْنَ مَا كُنْتُمْۗ وَاللّٰهُ بِمَا تَعْمَلُوْنَ بَصِيْرٌۗ٤
Huwal-lażī khalaqas-samāwāti wal-arḍa fī sittati ayyāmin ṡummastawā ‘alal-‘arsy(i), ya‘lamu mā yaliju fil-arḍi wa mā yakhruju minhā wa mā yanzilu minas-samā'i wa mā ya‘ruju fīhā, wa huwa ma‘akum aina mā kuntum, wallāhu bimā ta‘malūna baṣīr(un).
[4] Hij is Degene Die de hemelen en de aarde heeft geschapen in zes dagen (perioden) waarna Hij Zich op de Troon zetelde. Hij kent wat de aarde ingaat en wat er uit komt en wat uit de hemel neerdaalt en wat er in opstijgt. En Hij is met jullie, waar jullie ook zijn. En Allah is Alziende over wat jullie doen.

لَهٗ مُلْكُ السَّمٰوٰتِ وَالْاَرْضِۗ وَاِلَى اللّٰهِ تُرْجَعُ الْاُمُوْرُ٥
Lahū mulkus-samāwāti wal-arḍ(i), wa ilallāhi turja‘ul-umūr(u).
[5] Aan Hem behoort de heerschappij van de hemelen en de aarde. En tot Allah keren de zaken terug.

يُوْلِجُ الَّيْلَ فِى النَّهَارِ وَيُوْلِجُ النَّهَارَ فِى الَّيْلِۗ وَهُوَ عَلِيْمٌ ۢبِذَاتِ الصُّدُوْرِ٦
Yūlijul-laila fin-nahāri wa yūlijun-nahāra fil-lail(i), wa huwa ‘alīmum biżātiṣ-ṣudūr(i).
[6] Hij doet de nacht overgaan in de dag en Hij doet de dag overgaan in de nacht. En Hij is de Kenner van wat in de harten is.

اٰمِنُوْا بِاللّٰهِ وَرَسُوْلِهٖ وَاَنْفِقُوْا مِمَّا جَعَلَكُمْ مُّسْتَخْلَفِيْنَ فِيْهِۗ فَالَّذِيْنَ اٰمَنُوْا مِنْكُمْ وَاَنْفَقُوْا لَهُمْ اَجْرٌ كَبِيْرٌۚ٧
Āminū billāhi wa rasūlihī wa anfiqū mimmā ja‘alakum mustakhlafīna fīh(i), fal-lażīna āmanū minkum wa anfaqū lahum ajrun kabīr(un).
[7] Gelooft in Allah en Zijn Boodschapper en geeft bijdragen van dat waarover Hij jullie als beheerders aangesteld heeft. Voor degenen van jullie die geloven en bijdragen geven is er een grote beloning.

وَمَا لَكُمْ لَا تُؤْمِنُوْنَ بِاللّٰهِ ۚوَالرَّسُوْلُ يَدْعُوْكُمْ لِتُؤْمِنُوْا بِرَبِّكُمْ وَقَدْ اَخَذَ مِيْثَاقَكُمْ اِنْ كُنْتُمْ مُّؤْمِنِيْنَ٨
Wa mā lakum lā tu'minūna billāh(i), war-rasūlu yad‘ūkum litu'minū birabbikum wa qad akhaża mīṡāqakum in kuntum mu'minīn(a).
[8] En wat is er met jullie, dat jullie niet geloven in Allah, terwijl de Boodschapper jullie oproept om te geloven in jullie Heer? En Hij is waarlijk een verbond met jullie aangegaan, als jullie gelovig zijn!

هُوَ الَّذِيْ يُنَزِّلُ عَلٰى عَبْدِهٖٓ اٰيٰتٍۢ بَيِّنٰتٍ لِّيُخْرِجَكُمْ مِّنَ الظُّلُمٰتِ اِلَى النُّوْرِۗ وَاِنَّ اللّٰهَ بِكُمْ لَرَءُوْفٌ رَّحِيْمٌ٩
Huwal-lażī yunazzilu ‘alā ‘abdihī āyātim bayyinātil liyukhrijakum minaẓ-ẓulumāti ilan-nūr(i), wa innallāha bikum lara'ūfur raḥīm(un).
[9] Hij is Degene Die duidelijke Verzen naar Zijn dienaar doet neerdalen om jullie uit de duisternissen naar het licht te voeren. En voorwaar, Allah is voor jullie zeker Zachtmoedig en Meest Barmhartig.

وَمَا لَكُمْ اَلَّا تُنْفِقُوْا فِيْ سَبِيْلِ اللّٰهِ وَلِلّٰهِ مِيْرَاثُ السَّمٰوٰتِ وَالْاَرْضِۗ لَا يَسْتَوِيْ مِنْكُمْ مَّنْ اَنْفَقَ مِنْ قَبْلِ الْفَتْحِ وَقَاتَلَۗ اُولٰۤىِٕكَ اَعْظَمُ دَرَجَةً مِّنَ الَّذِيْنَ اَنْفَقُوْا مِنْۢ بَعْدُ وَقَاتَلُوْاۗ وَكُلًّا وَّعَدَ اللّٰهُ الْحُسْنٰىۗ وَاللّٰهُ بِمَا تَعْمَلُوْنَ خَبِيْرٌ ࣖ١٠
Wa mā lakum allā tunfiqū fī sabīlillāhi wa lillāhi mīrāṡus-samāwāti wal-arḍ(i), lā yastawī minkum man anfaqa min qablil-fatḥi wa qātal(a), ulā'ika a‘ẓamu darajatam minal-lażīna anfaqū mim ba‘du wa qātalū, wa kullaw wa‘adallāhul-ḥusnā, wallāhu bimā ta‘malūna khabīr(un).
[10] En wat is er met jullie, dat jullie geen bijdragen geven op de Weg van Allah, terwijl aan Allah de erfenis van de hemelen en de aarde behoort? Degenen van jullie die vóór de overwinning (bij Mekkah) bijdragen gaven en vochten, zijn niet gelijk, hun rang is hoger dan die van degenen die daarna bijdragen gaven en vochten. Maar beide groepen heeft Allah het goede (het Paradijs) beloofd. En Allah is Alwetend over wat jullie doen.

مَنْ ذَا الَّذِيْ يُقْرِضُ اللّٰهَ قَرْضًا حَسَنًا فَيُضٰعِفَهٗ لَهٗ وَلَهٗٓ اَجْرٌ كَرِيْمٌ١١
Man żal-lażī yuqriḍullāha qarḍan ḥasanan fa yuḍā‘ifahū lahū wa lahū ajrun karīm(un).
[11] Wie is degene die aan Allah een goede lening geeft? Dan zal Hij deze verdubbelen voor hem en voor hem is er een rijke beloning.

يَوْمَ تَرَى الْمُؤْمِنِيْنَ وَالْمُؤْمِنٰتِ يَسْعٰى نُوْرُهُمْ بَيْنَ اَيْدِيْهِمْ وَبِاَيْمَانِهِمْ بُشْرٰىكُمُ الْيَوْمَ جَنّٰتٌ تَجْرِيْ مِنْ تَحْتِهَا الْاَنْهٰرُ خٰلِدِيْنَ فِيْهَاۗ ذٰلِكَ هُوَ الْفَوْزُ الْعَظِيْمُۚ١٢
Yauma taral-mu'minīna wal-mu'mināti yas‘ā nūruhum baina aidīhim wa bi'aimānihim busyrākumul-yauma jannātun tajrī min taḥtihal-anhāru khālidīna fīhā, żālika huwal-fauzul-‘aẓīm(u).
[12] Gedenkt de Dag waarop jij de gelovige mannen en de gelovigen vrouwen ziet. Hun licht straalt vóór hen en rechts van hen. (Er wordt hun gezegd:) "Deze Dag is er een verheugend bericht voor jullie: een Tuin waar onder door de rivieren stromen, (jullie zijn) daarin eeuwig levend. Dat is de geweldige overwinning."

يَوْمَ يَقُوْلُ الْمُنٰفِقُوْنَ وَالْمُنٰفِقٰتُ لِلَّذِيْنَ اٰمَنُوا انْظُرُوْنَا نَقْتَبِسْ مِنْ نُّوْرِكُمْۚ قِيْلَ ارْجِعُوْا وَرَاۤءَكُمْ فَالْتَمِسُوْا نُوْرًاۗ فَضُرِبَ بَيْنَهُمْ بِسُوْرٍ لَّهٗ بَابٌۗ بَاطِنُهٗ فِيْهِ الرَّحْمَةُ وَظَاهِرُهٗ مِنْ قِبَلِهِ الْعَذَابُۗ١٣
Yauma yaqūlul-munāfiqūna wal-munāfiqātu lil-lażīna āmanunẓurūnā naqtabis min nūrikum, qīlarji‘ū warā'akum faltamisū nūrā(n), faḍuriba bainahum bisūril lahū bāb(un), bāṭinuhū fīhir-raḥmatu wa ẓāhiruhū min qibalihil-‘ażāb(u).
[13] Op die Dag zullen de huichelaars en de huichelaarsters tegen degenen die geloven, zeggen: "Wacht op ons en zodat wij jullie licht gebruiken. " Er wordt gezegd: "Gaat terug, naar achteren jullie! Smeekt om licht!" Er zal dan een muur tussen hen worden geplaatst, die een poort heeft: aan de binnenkant is er de Barmhartigheid en aan de buitenkant is er de bestraffing.

يُنَادُوْنَهُمْ اَلَمْ نَكُنْ مَّعَكُمْۗ قَالُوْا بَلٰى وَلٰكِنَّكُمْ فَتَنْتُمْ اَنْفُسَكُمْ وَتَرَبَّصْتُمْ وَارْتَبْتُمْ وَغَرَّتْكُمُ الْاَمَانِيُّ حَتّٰى جَاۤءَ اَمْرُ اللّٰهِ وَغَرَّكُمْ بِاللّٰهِ الْغَرُوْرُ١٤
Yunādūnahum alam nakum ma‘akum, qālū balā wa lākinnakum fatantum anfusakum wa tarabbaṣtum wartabtum wa garratkumul-amāniyyu ḥattā jā'a amrullāhi wa garrakum billāhil-garūr(u).
[14] Zij (de huichelaars) roepen tot hen (de gelovigen): "Waren wij niet met jullie?" Zij zeggen: '"Welzeker, maar jullie brachten jezelf in verzoeking en jullie wachtten en jullie twijfelden en de ijdele wensen hebben jullie misleid, tot de beschikking van Allah bewaarheid werd. En de verleider (de Satan) heeft jullie van Allah weggeleid.

فَالْيَوْمَ لَا يُؤْخَذُ مِنْكُمْ فِدْيَةٌ وَّلَا مِنَ الَّذِيْنَ كَفَرُوْاۗ مَأْوٰىكُمُ النَّارُۗ هِيَ مَوْلٰىكُمْۗ وَبِئْسَ الْمَصِيْرُ١٥
Fal-yauma lā yu'khażu minkum fidyatuw wa lā minal-lażīna kafarū, ma'wākumun-nār(u), hiya maulākum, wa bi'sal-maṣīr(u).
[15] Op deze Dag, zal er van jullie geen losprijs worden aanvaard, en ook niet van de ongelovigen. Jullie verblijfplaats is de Hel, dat is jullie beschermer. En dat is de slechtste plaats van terugkeer!"

۞ اَلَمْ يَأْنِ لِلَّذِيْنَ اٰمَنُوْٓا اَنْ تَخْشَعَ قُلُوْبُهُمْ لِذِكْرِ اللّٰهِ وَمَا نَزَلَ مِنَ الْحَقِّۙ وَلَا يَكُوْنُوْا كَالَّذِيْنَ اُوْتُوا الْكِتٰبَ مِنْ قَبْلُ فَطَالَ عَلَيْهِمُ الْاَمَدُ فَقَسَتْ قُلُوْبُهُمْۗ وَكَثِيْرٌ مِّنْهُمْ فٰسِقُوْنَ١٦
Alam ya'ni lil-lażīna āmanū an takhsya‘a qulūbuhum liżikrillāhi wa mā nazala minal-ḥaqq(i), wa lā yakūnū kal-lażīna ūtul-kitāba min qablu faṭāla ‘alaihimul-amadu faqasat qulūbuhum, wa kaṡīrum minhum fāsiqūn(a).
[16] Is het voor degenen die geloven nog geen tijd, dat hun harten zich vernederen voor het gedenken van Allah en wat is geopenbaard van de Waarheid (de Koran)? En laten zij niet worden als degenen aan wie de Schrift (de Taurât) voorheen was gegeven. Toen werd de tijd voor hen te lang, zodat hun harten verhardden. En de meesten van hen zijn zwaar zondigen.

اِعْلَمُوْٓا اَنَّ اللّٰهَ يُحْيِ الْاَرْضَ بَعْدَ مَوْتِهَاۗ قَدْ بَيَّنَّا لَكُمُ الْاٰيٰتِ لَعَلَّكُمْ تَعْقِلُوْنَ١٧
I‘lamū annallāha yuḥyil-arḍa ba‘da mautihā, qad bayyannā lakumul-āyāti la‘allakum ta‘qilūn(a).
[17] Weet dat Allah de aarde doet leven na haar dood. Waarlijk, Wij hebben voor jullie de Tekenen duidelijk gemaakt. Hopelijk zullen jullie begrijpen.

اِنَّ الْمُصَّدِّقِيْنَ وَالْمُصَّدِّقٰتِ وَاَقْرَضُوا اللّٰهَ قَرْضًا حَسَنًا يُّضٰعَفُ لَهُمْ وَلَهُمْ اَجْرٌ كَرِيْمٌ١٨
Innal-muṣṣaddiqīna wal-muṣṣaddiqāti wa aqraḍullāha qarḍan ḥasanay yuḍā‘afu lahum wa lahum ajrun karīm(un).
[18] Voorwaar, de mannen die bijdragen geven en de vrouwen die bijdragen geven en Allah een goede lening geven: Hij zal (het) voor hen vermenigvuldigen en voor hen is er een rijke beloning.

وَالَّذِيْنَ اٰمَنُوْا بِاللّٰهِ وَرُسُلِهٖٓ اُولٰۤىِٕكَ هُمُ الصِّدِّيْقُوْنَ ۖوَالشُّهَدَاۤءُ عِنْدَ رَبِّهِمْۗ لَهُمْ اَجْرُهُمْ وَنُوْرُهُمْۗ وَالَّذِيْنَ كَفَرُوْا وَكَذَّبُوْا بِاٰيٰتِنَآ اُولٰۤىِٕكَ اَصْحٰبُ الْجَحِيْمِ ࣖ١٩
Wal-lażīna āmanū billāhi wa rasūlihī ulā'ika humuṣ-ṣiddīqūn(a), wasy-syuhadā'u ‘inda rabbihim, lahum ajruhum wa nūruhum, wal-lażīna kafarū wa każżabū bi'āyātinā ulā'ika aṣḥābul-jaḥīm(i).
[19] En degenen die in Allah en Zijn Boodschapper geloven: zij zijn de getrouwen en de getuigen bij hun Heer, voor hen is er hun beloning en hun licht. En degenen die ongelovig zijn en die Onze Verzen loochenen: zij zijn de bewonen van Djahîm (de Hel).

اِعْلَمُوْٓا اَنَّمَا الْحَيٰوةُ الدُّنْيَا لَعِبٌ وَّلَهْوٌ وَّزِيْنَةٌ وَّتَفَاخُرٌۢ بَيْنَكُمْ وَتَكَاثُرٌ فِى الْاَمْوَالِ وَالْاَوْلَادِۗ كَمَثَلِ غَيْثٍ اَعْجَبَ الْكُفَّارَ نَبَاتُهٗ ثُمَّ يَهِيْجُ فَتَرٰىهُ مُصْفَرًّا ثُمَّ يَكُوْنُ حُطَامًاۗ وَفِى الْاٰخِرَةِ عَذَابٌ شَدِيْدٌۙ وَّمَغْفِرَةٌ مِّنَ اللّٰهِ وَرِضْوَانٌ ۗوَمَا الْحَيٰوةُ الدُّنْيَآ اِلَّا مَتَاعُ الْغُرُوْرِ٢٠
I‘lamū annamal-ḥayātud-dun-yā la‘ibuw wa lahwuw wa zīnatuw wa tafākhurum bainakum wa takāṡurun fil-amwāli wal-aulād(i), kamaṡali gaiṡin a‘jabal-kuffāra nabātuhū ṡumma yahīju fatarāhu muṣfarran ṡumma yakūnu ḥuṭāmā(n), wa fil-ākhirati ‘ażābun syadīd(un), wa magfiratum minallāhi wa riḍwān(un), wa mal-ḥayātud-dun-yā illā matā‘ul-gurūr(i).
[20] Weet dat het wereldse leven slechts een spel is, een vermaak, een versiering en opschepperij tussen jullie en wedijver in vermeerdering van bezit en kinderen, als de gelijkenis van een regen waarvan de planten (die zij voortbrengt) bij de boeren verwondering wekt. Daarna worden ze droog en je ziet ze geel worden, en vervolgens worden ze tot vergane resten. En in het Hiernamaals is er een harde bestraffing en een vergeving van Allah en welbehagen. En het wereldse leven is niets dan een verleidende genieting.

سَابِقُوْٓا اِلٰى مَغْفِرَةٍ مِّنْ رَّبِّكُمْ وَجَنَّةٍ عَرْضُهَا كَعَرْضِ السَّمَاۤءِ وَالْاَرْضِۙ اُعِدَّتْ لِلَّذِيْنَ اٰمَنُوْا بِاللّٰهِ وَرُسُلِهٖۗ ذٰلِكَ فَضْلُ اللّٰهِ يُؤْتِيْهِ مَنْ يَّشَاۤءُ ۗوَاللّٰهُ ذُو الْفَضْلِ الْعَظِيْمِ٢١
Sābiqū ilā magfiratim mir rabbikum wa jannatin ‘arḍuhā ka‘arḍis-samā'i wal-arḍ(i), u‘iddat lil-lażīna āmanū billāhi wa rasūlih(ī), żālika faḍlullāhi yu'tīhi may yasyā'(u), wallāhu żul-faḍlil-‘aẓīm(i).
[21] Wedijvert naar vergeving van jullie Heer en een Tuin (het Paradijs) waarvan de breedte is als de breedte van de hemel en de aarde, die voorbereid is voor degenen die in Allah en Zijn Boodschapper geloven. Dat is de gunst van Allah die Hij schenkt aan wie Hij wil. En Allah is de Bezitter van de Geweldige Gunst.

مَآ اَصَابَ مِنْ مُّصِيْبَةٍ فِى الْاَرْضِ وَلَا فِيْٓ اَنْفُسِكُمْ اِلَّا فِيْ كِتٰبٍ مِّنْ قَبْلِ اَنْ نَّبْرَاَهَا ۗاِنَّ ذٰلِكَ عَلَى اللّٰهِ يَسِيْرٌۖ٢٢
Mā aṣāba mim muṣībatin fil-arḍi wa lā fī anfusikum illā fī kitābim min qabli an nabra'ahā, inna żālika ‘alallāhi yasīr(un).
[22] Er treft de aarde of julliezelf geen ramp, of het het staat in een boek, vóórdat Wij het doen gebeuren. Voorwaar, dat is voor Allah gemakkelijk.

لِّكَيْلَا تَأْسَوْا عَلٰى مَا فَاتَكُمْ وَلَا تَفْرَحُوْا بِمَآ اٰتٰىكُمْ ۗوَاللّٰهُ لَا يُحِبُّ كُلَّ مُخْتَالٍ فَخُوْرٍۙ٢٣
Likailā ta'sau ‘alā mā fātakum wa lā tafraḥū bimā ātākum, wallāhu lā yuḥibbu kulla mukhtālin fakhūr(in).
[23] Opdat jullie niet zullen treuren over wat jullie is ontgaan en jullie niet opgetogen zullen raken over wat Hij jullie heeft gegeven. En Allah houdt van geen enkele verwaande opschepper.

ۨالَّذِيْنَ يَبْخَلُوْنَ وَيَأْمُرُوْنَ النَّاسَ بِالْبُخْلِ ۗوَمَنْ يَّتَوَلَّ فَاِنَّ اللّٰهَ هُوَ الْغَنِيُّ الْحَمِيْدُ٢٤
Allażīna yabkhalūna wa ya'murūnan-nāsa bil-bukhl(i), wa may yatawalla fa'innallāha huwal-ganiyyul-ḥamīd(u).
[24] Degenen die gierig zijn en die de mensen tot gierigheid oproepen, en die zich afwenden. Voorwaar, Allah is de Behoefteloze, de Geprezene.

لَقَدْ اَرْسَلْنَا رُسُلَنَا بِالْبَيِّنٰتِ وَاَنْزَلْنَا مَعَهُمُ الْكِتٰبَ وَالْمِيْزَانَ لِيَقُوْمَ النَّاسُ بِالْقِسْطِۚ وَاَنْزَلْنَا الْحَدِيْدَ فِيْهِ بَأْسٌ شَدِيْدٌ وَّمَنَافِعُ لِلنَّاسِ وَلِيَعْلَمَ اللّٰهُ مَنْ يَّنْصُرُهٗ وَرُسُلَهٗ بِالْغَيْبِۗ اِنَّ اللّٰهَ قَوِيٌّ عَزِيْزٌ ࣖ٢٥
Laqad arsalnā rusulanā bil-bayyināti wa anzalnā ma‘ahumul-kitāba wal-mīzāna liyaqūman-nāsu bil-qisṭ(i), wa anzalnal-ḥadīda fīhi ba'sun syadīduw wa manāfi‘u lin-nāsi wa liya‘lamallāhu may yanṣuruhū wa rusulahū bil-gaib(i), innallāha qawiyyun ‘azīz(un).
[25] Voorzeker, Wij hebben Onze Boodschappers met de duidelijke bewijzen gezonden en Wij hebben met hen het Boek en de wetgeving neergezonden, opdat de mens in het midden zou staan (rechtvaardig zou handelen). En Wij hebben het ijzer neergezonden, waarin grote macht is en voordelen voor de mensheid, opdat Allah zou doen weten wie Hem en Zijn Boodschappers helpt, zonder dat hij (bv. Allah en het Paradijs) kan waarnemen. Voorwaar, Allah is Sterk, Geweldig.

وَلَقَدْ اَرْسَلْنَا نُوْحًا وَّاِبْرٰهِيْمَ وَجَعَلْنَا فِيْ ذُرِّيَّتِهِمَا النُّبُوَّةَ وَالْكِتٰبَ فَمِنْهُمْ مُّهْتَدٍۚ وَكَثِيْرٌ مِّنْهُمْ فٰسِقُوْنَ٢٦
Wa laqad arsalnā nūḥaw wa ibrāhīma wa ja‘alnā fī żurriyyatihiman-nubuwwata wal-kitāba fa minhum muhtad(in), wa kaṡīrum minhum fāsiqūn(a).
[26] En voorzeker zonden Wij Nôeh en Ibrâhîm en vestigden onder hun nakomelingen het Profeetschap en de Schrift. Onder hen waren er die de Leiding volgden, maar velen onder hen waren zwaar zondigen.

ثُمَّ قَفَّيْنَا عَلٰٓى اٰثَارِهِمْ بِرُسُلِنَا وَقَفَّيْنَا بِعِيْسَى ابْنِ مَرْيَمَ وَاٰتَيْنٰهُ الْاِنْجِيْلَ ەۙ وَجَعَلْنَا فِيْ قُلُوْبِ الَّذِيْنَ اتَّبَعُوْهُ رَأْفَةً وَّرَحْمَةً ۗوَرَهْبَانِيَّةَ ِۨابْتَدَعُوْهَا مَا كَتَبْنٰهَا عَلَيْهِمْ اِلَّا ابْتِغَاۤءَ رِضْوَانِ اللّٰهِ فَمَا رَعَوْهَا حَقَّ رِعَايَتِهَا ۚفَاٰتَيْنَا الَّذِيْنَ اٰمَنُوْا مِنْهُمْ اَجْرَهُمْ ۚ وَكَثِيْرٌ مِّنْهُمْ فٰسِقُوْنَ٢٧
Ṡumma qaffainā ‘alā āṡārihim birusulinā wa qaffainā bi‘īsabni maryama wa ātaināhul-injīl(a), wa ja‘alnā fī qulūbil-lażīnattaba‘ūhu ra'fataw wa raḥmah(tan), wa rahbāniyyatanibtada‘ūhā mā katabnā ‘alaihim illabtigā'a riḍwānillāhi famā ra‘auhā ḥaqqa ri‘āyatihā, fa'ātainal-lażīna āmanū minhum ajrahum, wa kaṡīrum minhum fāsiqūn(a).
[27] Vervolgens deden Wij Onze Boodschappers elkaar in hun sporen opvolgen. En Wij deden 'Îsa, de zoon van Maryam, volgen en Wij gaven hem de Indjîl. En Wij plaatsten in de harten van degenen die hem volgden mededogen en barmhartigheid. En het monnikwezen (celibaat), dat hebben zij (zelf) toegevoegd; Wij hebben het hun niet voorgeschreven. (Zij deden het) slechts om het welbehagen van Allah te zoeken. Daarna onderhielden zij het niet naar behoren en Wij gaven degenen die geloven onder hen hun beloning, maar velen onder hen waren zwaar zondigen.

يٰٓاَيُّهَا الَّذِيْنَ اٰمَنُوا اتَّقُوا اللّٰهَ وَاٰمِنُوْا بِرَسُوْلِهٖ يُؤْتِكُمْ كِفْلَيْنِ مِنْ رَّحْمَتِهٖ وَيَجْعَلْ لَّكُمْ نُوْرًا تَمْشُوْنَ بِهٖ وَيَغْفِرْ لَكُمْۗ وَاللّٰهُ غَفُوْرٌ رَّحِيْمٌۙ٢٨
Yā ayyuhal-lażīna āmanuttaqullāha wa āminū birasūlihī yu'tikum kiflaini mir raḥmatihī wa yaj‘al lakum nūran tamsyūna bihī wa yagfir lakum, wallāhu gafūrur raḥīm(un).
[28] O jullie die geloven, vreest Allah en gelooft in Zijn Boodschapper, dan zal Hij jullie dubbel van Zijn Barmhartigheid geven en jullie een licht geven waarmee jullie (recht) zullen voortgaan en Hij zal jullie vergeving schenken. En Allah is Vergevensgezind. Meest Barmhartig.

لِّئَلَّا يَعْلَمَ اَهْلُ الْكِتٰبِ اَلَّا يَقْدِرُوْنَ عَلٰى شَيْءٍ مِّنْ فَضْلِ اللّٰهِ وَاَنَّ الْفَضْلَ بِيَدِ اللّٰهِ يُؤْتِيْهِ مَنْ يَّشَاۤءُ ۗوَاللّٰهُ ذُو الْفَضْلِ الْعَظِيْمِ ࣖ ۔٢٩
Li'allā ya‘lama ahlul-kitābi allā yaqdirūna ‘alā syai'im min faḍlillāhi wa annal-faḍla biyadillāhi yu'tīhi may yasyā'(u), wallāhu żul-faḍlil-‘aẓīm(i).
[29] Opdat de Lieden van de Schrift zullen weten dat zij geen enkele macht hebben over de gunst van Allah en dat de gunst in de Hand van Allah is. Hij geeft die aan wie Hij wil. En Allah is de Bezitter van de geweldige gunst.