Surah Az-Zariyat
بِسْمِ اللّٰهِ الرَّحْمٰنِ الرَّحِيْمِ
وَالذّٰرِيٰتِ ذَرْوًاۙ١
Waż-żāriyāti żarwā(n).
[1]
Bij de winden die doen opwaaien.
فَالْحٰمِلٰتِ وِقْرًاۙ٢
Fal-ḥāmilāti wiqrā(n).
[2]
Bij de wolken die een zware last dragen.
فَالْجٰرِيٰتِ يُسْرًاۙ٣
Fal-jāriyāti yusrā(n).
[3]
Bij de schepen die gemakkelijk voortdrijven.
فَالْمُقَسِّمٰتِ اَمْرًاۙ٤
Fal-muqassimāti amrā(n).
[4]
Bij de verdelers (de Engelen) die volgens een verordening verdelen.
اِنَّمَا تُوْعَدُوْنَ لَصَادِقٌۙ٥
Innamā tū‘adūna laṣādiq(un).
[5]
Voorwaar, wat jullie is aangezegd zal zeker bewaarheid worden.
وَّاِنَّ الدِّيْنَ لَوَاقِعٌۗ٦
Wa innad-dīna lawāqi‘(un).
[6]
En voorwaar, de (Dag der) Opstanding zal zeker plaatsvinden.
وَالسَّمَاۤءِ ذَاتِ الْحُبُكِۙ٧
Was-samā'i żātil-ḥubuk(i).
[7]
Bij de hemel met zijn banen (van sterren en planeten).
اِنَّكُمْ لَفِيْ قَوْلٍ مُّخْتَلِفٍۙ٨
Innakum lafī qaulim mukhtalif(in).
[8]
Voorwaar, jullie standpunt (tegenover de Profeet en de Koran) wisselt.
يُّؤْفَكُ عَنْهُ مَنْ اُفِكَۗ٩
Yu'faku ‘anhu man ufik(a).
[9]
Degene die ervan afgewend wordt, die wordt belogen.
قُتِلَ الْخَرَّاصُوْنَۙ١٠
Qutilal-kharrāṣūn(a).
[10]
Verdoemd zijn de leugenaars!
الَّذِيْنَ هُمْ فِيْ غَمْرَةٍ سَاهُوْنَۙ١١
Allażīna hum fī gamratin sāhūn(a).
[11]
Degenen die in achteloosheid verkeren.
يَسْـَٔلُوْنَ اَيَّانَ يَوْمُ الدِّيْنِۗ١٢
Yas'alūna ayyāna yaumud-dīn(i).
[12]
Zij vragen: "Wanneer is de Dag van de Opstanding?"
يَوْمَ هُمْ عَلَى النَّارِ يُفْتَنُوْنَ١٣
Yauma hum ‘alan-nāri yuftanūn(a).
[13]
Op die Dag zullen zij in de Hel verbrand worden.
ذُوْقُوْا فِتْنَتَكُمْۗ هٰذَا الَّذِيْ كُنْتُمْ بِهٖ تَسْتَعْجِلُوْنَ١٤
Żūqū fitnatakum, hāżal-lażī kuntum bihī tasta‘jilūn(a).
[14]
(De bewaker van de Hel zegt:) "Proeft jullie bestraffing. Dit is waar jullie de bespoediging van vroegen."
اِنَّ الْمُتَّقِيْنَ فِيْ جَنّٰتٍ وَّعُيُوْنٍۙ١٥
Innal-muttaqīna fī jannātiw wa ‘uyūn(in).
[15]
Voorwaar, de Moettaqôen verblijven in Tuinen en bij bronnen (in het Paradijs).
اٰخِذِيْنَ مَآ اٰتٰىهُمْ رَبُّهُمْ ۗ اِنَّهُمْ كَانُوْا قَبْلَ ذٰلِكَ مُحْسِنِيْنَۗ١٦
Ākhiżīna mā ātāhum rabbuhum, innahum kānū qabla żālika muḥsinīn(a).
[16]
Zij nemen wat hun Heer hun geeft. Voorwaar, zij behoorden voorheen tot de weldoeners.
كَانُوْا قَلِيْلًا مِّنَ الَّيْلِ مَا يَهْجَعُوْنَ١٧
Kānū qalīlam minal-laili mā yahja‘ūn(a).
[17]
Zij plachten gedurende de nacht weinig te slapen.
وَبِالْاَسْحَارِ هُمْ يَسْتَغْفِرُوْنَ١٨
Wa bil-asḥāri hum yastagfirūn(a).
[18]
En in de laatste uren van de nacht smeekten zij om vergeving.
وَفِيْٓ اَمْوَالِهِمْ حَقٌّ لِّلسَّاۤىِٕلِ وَالْمَحْرُوْمِ١٩
Wa fī amwālihim ḥaqqul lis-sā'ili wal-maḥrūm(i).
[19]
En van hun bezittingen was een rechtmatig deel voor de bedelaar en voor degene die zich weerhield van bedelen.
وَفِى الْاَرْضِ اٰيٰتٌ لِّلْمُوْقِنِيْنَۙ٢٠
Wa fil-arḍi āyātul lil-mūqinīn(a).
[20]
En op de aarde zijn Tekens voor de overtuigden.
وَفِيْٓ اَنْفُسِكُمْ ۗ اَفَلَا تُبْصِرُوْنَ٢١
Wa fī anfusikum, afalā tubṣirūn(a).
[21]
En ook in jullie zelf, zien jullie dan niet?
وَفِى السَّمَاۤءِ رِزْقُكُمْ وَمَا تُوْعَدُوْنَ٢٢
Wa fis-samā'i rizqukum wa mā tū‘adūn(a).
[22]
En in de hemel is jullie voorziening, en wat jullie is beloofd.
فَوَرَبِّ السَّمَاۤءِ وَالْاَرْضِ اِنَّهٗ لَحَقٌّ مِّثْلَ مَآ اَنَّكُمْ تَنْطِقُوْنَ ࣖ٢٣
Fa wa rabbis-samā'i wal-arḍi innahū laḥaqqum miṡla mā annakum tanṭiqūn(a).
[23]
Bij de Heer van de hemel en de aarde: voorwaar, het is zeker waar, zo waar als (het feit) dat jullie spreken.
هَلْ اَتٰىكَ حَدِيْثُ ضَيْفِ اِبْرٰهِيْمَ الْمُكْرَمِيْنَۘ٢٤
Hal atāka ḥadīṡu ḍaifi ibrāhīmal-mukramīn(a).
[24]
Heeft de geschiedenis van de geëerde gasten van Ibrahîm jou bereikt?
اِذْ دَخَلُوْا عَلَيْهِ فَقَالُوْا سَلٰمًا ۗقَالَ سَلٰمٌۚ قَوْمٌ مُّنْكَرُوْنَ٢٥
Iż dakhalū ‘alaihi fa qālū salāmā(n), qāla salām(un), qaumum munkarūn(a).
[25]
Toen zij bij hem kwamen, zeiden zij: "Vrede!" Hij zei: "Vrede!", (en hij dacht bij zichzelf:) "Onbekend volk."
فَرَاغَ اِلٰٓى اَهْلِهٖ فَجَاۤءَ بِعِجْلٍ سَمِيْنٍۙ٢٦
Farāga ilā ahlihī fa jā'a bi‘ijlin samīn(in).
[26]
Hij ging toen vlug naar zijn familie en bracht een geroosterd kalf.
فَقَرَّبَهٗٓ اِلَيْهِمْۚ قَالَ اَلَا تَأْكُلُوْنَ٢٧
Fa qarrabahū ilaihim, qāla alā ta'kulūn(a).
[27]
Hij plaatste het daarop vóór hen, en zei: "Eten jullie het niet?"
فَاَوْجَسَ مِنْهُمْ خِيْفَةً ۗقَالُوْا لَا تَخَفْۗ وَبَشَّرُوْهُ بِغُلٰمٍ عَلِيْمٍ٢٨
Fa aujasa minhum khīfah(tan), qālū lā takhaf, wa basysyarūhu bigulāmin ‘alīm(in).
[28]
(Maar zij wilden niet eten.) Toen voelde hij angst voor hen. Zij zeiden: "Wees niet bang." En zij verkondigden hem de verheugende tijding over (de geboorte van) een verstandige jongeling (Ishâq).
فَاَقْبَلَتِ امْرَاَتُهٗ فِيْ صَرَّةٍ فَصَكَّتْ وَجْهَهَا وَقَالَتْ عَجُوْزٌ عَقِيْمٌ٢٩
Fa aqbalatimra'atuhū fī ṣarratin fa ṣakkat wajhahā wa qālat ‘ajūzun ‘aqīm(un).
[29]
Zijn vrouw kwam schreeuwend naar voren, en zij sloeg zich in haar gezicht, en zei: "Ik ben een oude, onvruchtbare vrouw!"
قَالُوْا كَذٰلِكِۙ قَالَ رَبُّكِ ۗاِنَّهٗ هُوَ الْحَكِيْمُ الْعَلِيْمُ ۔٣٠
Qālū każālik(i), qāla rabbuk(i), innahū huwal-ḥakīmul-‘alīm(u).
[30]
Zij zeiden: "Zo heeft jouw Heer gesproken: voorwaar, Hij is de Alwijze, de Alwetende."
۞ قَالَ فَمَا خَطْبُكُمْ اَيُّهَا الْمُرْسَلُوْنَۚ٣١
Qāla famā khaṭbukum ayyuhal-mursalūn(a).
[31]
Hij (Ibrâhîm) vroeg: "Wat is jullie boodschap, O gezanten?"
قَالُوْآ اِنَّآ اُرْسِلْنَآ اِلٰى قَوْمٍ مُّجْرِمِيْنَۙ٣٢
Qālū innā ursilnā ilā qaumim mujrimīn(a).
[32]
Zij zeiden: "Voorwaar, wij zijn gezonden naar een volk van misdadigers.
لِنُرْسِلَ عَلَيْهِمْ حِجَارَةً مِّنْ طِيْنٍۙ٣٣
Linursila ‘alaihim ḥijāratam min ṭīn(in).
[33]
Opdat wij stenen van klei op hen neerzenden.
مُّسَوَّمَةً عِنْدَ رَبِّكَ لِلْمُسْرِفِيْنَ٣٤
Musawwamatan ‘inda rabbika lil-musrifīn(a).
[34]
Die zijn gekenmerkt bij jouw Heer, voor de overtreders."
فَاَخْرَجْنَا مَنْ كَانَ فِيْهَا مِنَ الْمُؤْمِنِيْنَۚ٣٥
Fa akhrajnā man kāna fīhā minal-mu'minīn(a).
[35]
Toen deden Wij degenen die daar tot de gelovigen behoorden vertrekken.
فَمَا وَجَدْنَا فِيْهَا غَيْرَ بَيْتٍ مِّنَ الْمُسْلِمِيْنَۚ٣٦
Famā wajadnā fīhā gaira baitim minal-muslimīn(a).
[36]
Maar Wij troffen daar slechts één huis van degenen die zich (aan Allah) overgegeven hadden aan. (het huis van Lôeth)
وَتَرَكْنَا فِيْهَآ اٰيَةً لِّلَّذِيْنَ يَخَافُوْنَ الْعَذَابَ الْاَلِيْمَۗ٣٧
Wa taraknā fīhā āyatal lil-lażīna yakhāfūnal-‘ażābal-alīm(a).
[37]
En Wij lieten daar een Teken achter voor degenen die de pijnlijke bestraffing vreesden.
وَفِيْ مُوْسٰىٓ اِذْ اَرْسَلْنٰهُ اِلٰى فِرْعَوْنَ بِسُلْطٰنٍ مُّبِيْنٍ٣٨
Wa fī mūsā iż arsalnāhu ilā fir‘auna bisulṭānim mubīn(in).
[38]
En ook in (de geschiedenis van) Môesa toen Wij hem naar Fir'aun zonden met een duidelijk bewijs.
فَتَوَلّٰى بِرُكْنِهٖ وَقَالَ سٰحِرٌ اَوْ مَجْنُوْنٌ٣٩
Fa tawallā biruknihī wa qāla sāḥirun au majnūn(un).
[39]
Hij (Fir'aun) wendde zich af met zijn gevolg, en hij zei: "(Hij is) een tovenaar, of een bezetene!"
فَاَخَذْنٰهُ وَجُنُوْدَهٗ فَنَبَذْنٰهُمْ فِى الْيَمِّ وَهُوَ مُلِيْمٌۗ٤٠
Fa akhażnāhu wa junūdahū fanabażnāhum fil-yammi wa huwa mulīm(un).
[40]
Daarop grepen Wij hem en zijn legers en wierpen hen in de zee. En hem (Fir'aun) trof de blaam.
وَفِيْ عَادٍ اِذْ اَرْسَلْنَا عَلَيْهِمُ الرِّيْحَ الْعَقِيْمَۚ٤١
Wa fī ‘ādin iż arsalnā ‘alaihimur-rīḥal-‘aqīm(a).
[41]
En in de 'Âd, toen Wij over hen een verwoestende wind zonden.
مَا تَذَرُ مِنْ شَيْءٍ اَتَتْ عَلَيْهِ اِلَّا جَعَلَتْهُ كَالرَّمِيْمِۗ٤٢
Mā tażaru min syai'in atat ‘alaihi illā ja‘alathu kar-ramīm(i).
[42]
Die niets heel liet van wat hij tegenkwam, maar (alles) tot ruïnes maakte.
وَفِيْ ثَمُوْدَ اِذْ قِيْلَ لَهُمْ تَمَتَّعُوْا حَتّٰى حِيْنٍ٤٣
Wa fī ṡamūda iż qīla lahum tamatta‘ū ḥattā ḥīn(in).
[43]
En in de Tsamôed, toen tot hen gezegd werd: "Geniet maar, tot een bepaalde tijd."
فَعَتَوْا عَنْ اَمْرِ رَبِّهِمْ فَاَخَذَتْهُمُ الصّٰعِقَةُ وَهُمْ يَنْظُرُوْنَ٤٤
Fa‘atau ‘an amri rabbihim fa akhażathumuṣ-ṣā‘iqatu wa hum yanẓurūn(a).
[44]
Toen waren zij hoogmoedig tegenover het gebod van hun Heer, waarop de bliksemslag hen greep, terwijl zij toezagen.
فَمَا اسْتَطَاعُوْا مِنْ قِيَامٍ وَّمَا كَانُوْا مُنْتَصِرِيْنَۙ٤٥
Famastaṭā‘ū min qiyāmiw wa mā kānū muntaṣirīn(a).
[45]
Toen konden zij niet meer opstaan en zij konden zichzelf niet helpen.
وَقَوْمَ نُوْحٍ مِّنْ قَبْلُ ۗ اِنَّهُمْ كَانُوْا قَوْمًا فٰسِقِيْنَ ࣖ٤٦
Wa qauma nūḥim min qabl(u), innahum kānū qauman fāsiqīn(a).
[46]
En het volk van Nôeh van daarvóór: voorwaar, zij waren een zwaar zondig volk.
وَالسَّمَاۤءَ بَنَيْنٰهَا بِاَيْىدٍ وَّاِنَّا لَمُوْسِعُوْنَ٤٧
Was-samā'a banaināhā bi'aidiw wa innā lamūsi‘ūn(a).
[47]
En Wij hebben de hemel met een grote macht gebouwd. En voorwaar, Wij zijn zeker Machtigen.
وَالْاَرْضَ فَرَشْنٰهَا فَنِعْمَ الْمٰهِدُوْنَ٤٨
Wal-arḍa farasynāhā fa ni‘mal-māhidūn(a).
[48]
En Wij hebben de aarde uitgespreid, en de beste Uitspreiders zijn Wij.
وَمِنْ كُلِّ شَيْءٍ خَلَقْنَا زَوْجَيْنِ لَعَلَّكُمْ تَذَكَّرُوْنَ٤٩
Wa min kulli syai'in khalaqnā zaujaini la‘allakum tażakkarūn(a).
[49]
En van alle dingen hebben Wij paren geschapen. Hopelijk zullen jullie je laten vermanen.
فَفِرُّوْٓا اِلَى اللّٰهِ ۗاِنِّيْ لَكُمْ مِّنْهُ نَذِيْرٌ مُّبِيْنٌۚ٥٠
Fa firrū ilallāh(i), innī lakum minhu nażīrum mubīn(un).
[50]
(Zeg, O Moehammad) "Vlucht daarom naar Allah: voorwaar, ik ben voor jullie van Hem (voor Zijn bestraffing) een duidelijke waarschuwer.
وَلَا تَجْعَلُوْا مَعَ اللّٰهِ اِلٰهًا اٰخَرَۗ اِنِّيْ لَكُمْ مِّنْهُ نَذِيْرٌ مُّبِيْنٌ٥١
Wa lā taj‘alū ma‘allāhi ilāhan ākhar(a), innī lakum minhu nażīrum mubīn(un).
[51]
En neemt naast Allah geen andere god: voorwaar, ik ben voor jullie van Hem (voor Zijn bestraffing) een duidelijke waarschuwer."
كَذٰلِكَ مَآ اَتَى الَّذِيْنَ مِنْ قَبْلِهِمْ مِّنْ رَّسُوْلٍ اِلَّا قَالُوْا سَاحِرٌ اَوْ مَجْنُوْنٌ٥٢
Każālika mā atal-lażīna min qablihim mir rasūlin illā qālū sāḥirun au majnūn(un).
[52]
Zo kwam er tot degenen vóór hen geen Boodschapper, of zij zeiden: "(Hij is) een tovenaar, of een bezetene."
اَتَوَاصَوْا بِهٖۚ بَلْ هُمْ قَوْمٌ طَاغُوْنَۚ٥٣
Atawāṣau bih(ī), bal hum qaumun ṭāgūn(a).
[53]
Dragen zij dit aan elkaar over (van geslacht op geslacht)? Zij zijn zelfs een overtredend volk.
فَتَوَلَّ عَنْهُمْ فَمَآ اَنْتَ بِمَلُوْمٍ٥٤
Fa tawalla ‘anhum famā anta bimalūm(in).
[54]
Wend je daarom van hen af, dan wordt jou niets verweten.
وَذَكِّرْ فَاِنَّ الذِّكْرٰى تَنْفَعُ الْمُؤْمِنِيْنَ٥٥
Wa żakkir fa innaż-żikra tanfa‘ul-mu'minīn(a).
[55]
En vermaan: want voorwaar, de vermaning baat de gelovigen.
وَمَا خَلَقْتُ الْجِنَّ وَالْاِنْسَ اِلَّا لِيَعْبُدُوْنِ٥٦
Wa mā khalaqtul-jinna wal-insa illā liya‘budūn(i).
[56]
En Ik heb de Djinn's en de mens slechts geschapen om Mij te dienen.
مَآ اُرِيْدُ مِنْهُمْ مِّنْ رِّزْقٍ وَّمَآ اُرِيْدُ اَنْ يُّطْعِمُوْنِ٥٧
Mā urīdu minhum mir rizqiw wa mā urīdu ay yuṭ‘imūn(i).
[57]
Ik wens geen voorzieningen van hen, en ik wens niet dat zij Mij voeden.
اِنَّ اللّٰهَ هُوَ الرَّزَّاقُ ذُو الْقُوَّةِ الْمَتِيْنُ٥٨
Innallāha huwar-razzāqu żul-quwwatil-matīn(u).
[58]
Voorwaar, Allah is de Voorziener, de Bezitter van sterke kracht.
فَاِنَّ لِلَّذِيْنَ ظَلَمُوْا ذَنُوْبًا مِّثْلَ ذَنُوْبِ اَصْحٰبِهِمْ فَلَا يَسْتَعْجِلُوْنِ٥٩
Fa inna lil-lażīna ẓalamū żanūbam miṡla żanūbi aṣḥābihim falā yasta‘jilūn(i).
[59]
Voorwaar, de zonden van degenen die onrecht plegen zijn gelijk aan de zonden van hun soortgenoten (in vroegere generaties). Laten zij daarom Mij niet vragen (de bestraffing) te bespoedigen.
فَوَيْلٌ لِّلَّذِيْنَ كَفَرُوْا مِنْ يَّوْمِهِمُ الَّذِيْ يُوْعَدُوْنَ ࣖ٦٠
Fa wailul lil-lażīna kafarū miy yaumihimul-lażī yū‘adūn(a).
[60]
Wee dan degenen die ongelovig zijn op hun Dag die aangezegd is.