Surah Al-Ahqaf

Daftar Surah

بِسْمِ اللّٰهِ الرَّحْمٰنِ الرَّحِيْمِ
حٰمۤ ۚ١
Ḥā mīm.
[1] Ha Mîm.

تَنْزِيْلُ الْكِتٰبِ مِنَ اللّٰهِ الْعَزِيْزِ الْحَكِيْمِ٢
Tanzīlul-kitābi minallāhil ‘azīzil-ḥakīm(i).
[2] De neerzending van het Boek (de Koran) is van Allah, de Almachtige, de Alwijze.

مَا خَلَقْنَا السَّمٰوٰتِ وَالْاَرْضَ وَمَا بَيْنَهُمَآ اِلَّا بِالْحَقِّ وَاَجَلٍ مُّسَمًّىۗ وَالَّذِيْنَ كَفَرُوْا عَمَّآ اُنْذِرُوْا مُعْرِضُوْنَ٣
Mā khalaqnas-samāwāti wal-arḍa wa mā bainahumā illā bil-ḥaqqi wa ajalim musammā(n), wal-lażīna kafarū ‘ammā unżirū mu‘riḍūn(a).
[3] Wij hebben de hemelen en de aarde en wat er tussen hen is slechts in Waarheid geschapen en voor een vastgestelde tijd. En degenen die niet geloofden, zij wendden zich af van dat waar zij voor gewaarschuwd werden.

قُلْ اَرَءَيْتُمْ مَّا تَدْعُوْنَ مِنْ دُوْنِ اللّٰهِ اَرُوْنِيْ مَاذَا خَلَقُوْا مِنَ الْاَرْضِ اَمْ لَهُمْ شِرْكٌ فِى السَّمٰوٰتِ ۖائْتُوْنِيْ بِكِتٰبٍ مِّنْ قَبْلِ هٰذَآ اَوْ اَثٰرَةٍ مِّنْ عِلْمٍ اِنْ كُنْتُمْ صٰدِقِيْنَ٤
Qul ara'aitum mā tad‘ūna min dūnillāhi arūnī māżā khalaqū minal-arḍi am lahum syirkun fis-samāwāt(i), i'tūnī bikitābim min qabli hāżā au aṡāratim min ‘ilmin in kuntum ṣādiqīn(a).
[4] Zeg (O Moehammad): "Wisten jullie wat jullie naast Allah aanriepen? Toont mij wat zij geschapen hebben van de aarde, of hebben zij soms een aandeel in de schepping van de aarde? Brengt mij een boek van vóór deze (Koran), of een overblijfsel van kennis, als jullie waarachtigen zijn."

وَمَنْ اَضَلُّ مِمَّنْ يَّدْعُوْا مِنْ دُوْنِ اللّٰهِ مَنْ لَّا يَسْتَجِيْبُ لَهٗٓ اِلٰى يَوْمِ الْقِيٰمَةِ وَهُمْ عَنْ دُعَاۤىِٕهِمْ غٰفِلُوْنَ٥
Wa man aḍallu mimmay yad‘ū min dūnillāhi mal lā yastajību lahū ilā yaumil-qiyāmati wa hum ‘an du‘ā'ihim gāfilūn(a).
[5] En wie is verder afgedwaald dan hij die naast Allah afgoden aanbidt die hem, tot en met de Dag van de Opstanding, niet kunnen verhoren? En zij zijn achteloos met hun aanbidding.

وَاِذَا حُشِرَ النَّاسُ كَانُوْا لَهُمْ اَعْدَاۤءً وَّكَانُوْا بِعِبَادَتِهِمْ كٰفِرِيْنَ٦
Wa iżā ḥusyiran-nāsu kānū lahum a‘dā'aw wa kānū bi‘ibādatihim kāfirīn(a).
[6] En wanneer de mensheid bijeengebracht wordt, zullen zij voor hen vijanden worden en zullen zij hun aanbidding verwerpen.

وَاِذَا تُتْلٰى عَلَيْهِمْ اٰيٰتُنَا بَيِّنٰتٍ قَالَ الَّذِيْنَ كَفَرُوْا لِلْحَقِّ لَمَّا جَاۤءَهُمْۙ هٰذَا سِحْرٌ مُّبِيْنٌۗ٧
Wa iżā tutlā ‘alaihim āyātunā bayyinātin qālal-lażīna kafarū lil-ḥaqqi lammā jā'ahum, hāżā siḥrum mubīn(un).
[7] En wanneer Onze duidelijke Verzen aan hen worden voorgedragen, dan zeggen degenen die ongelovig zijn over de Waarheid (de Koran) wanneer die tot hen komt: "Dit is duidelijke tovenarij."

اَمْ يَقُوْلُوْنَ افْتَرٰىهُ ۗ قُلْ اِنِ افْتَرَيْتُهٗ فَلَا تَمْلِكُوْنَ لِيْ مِنَ اللّٰهِ شَيْـًٔا ۗهُوَ اَعْلَمُ بِمَا تُفِيْضُوْنَ فِيْهِۗ كَفٰى بِهٖ شَهِيْدًا ۢ بَيْنِيْ وَبَيْنَكُمْ ۗ وَهُوَ الْغَفُوْرُ الرَّحِيْمُ٨
Am yaqūlūnaftarāh(u), qul iniftaraituh(ū), falā tamlikūna lī minallāhi syai'ā(n), huwa a‘lamu bimā tufīḍūna fīh(i), kafā bihī syahīdam bainī wa bainakum, wa huwal-gafūrur-raḥīm(u).
[8] Of zeggen zij dat hij hem (de Koran) heeft verzonnen? Zeg: "Als ik hem had verzonnen, dan zouden jullie geen enkele macht hebben om mij tegen Allah te beschermen. Hij weet het best waarover jullie zo uitvoerig praten. Hij is voldoende als Getuige tussen mij en jullie, en Hij is de Vergevensgezinde, de Meest Barmhartige."

قُلْ مَا كُنْتُ بِدْعًا مِّنَ الرُّسُلِ وَمَآ اَدْرِيْ مَا يُفْعَلُ بِيْ وَلَا بِكُمْۗ اِنْ اَتَّبِعُ اِلَّا مَا يُوْحٰٓى اِلَيَّ وَمَآ اَنَا۠ اِلَّا نَذِيْرٌ مُّبِيْنٌ٩
Qul mā kuntu bid‘am minar-rusuli wa mā adrī mā yuf‘alu bī wa lā bikum, in attabi‘u illā mā yūḥā ilayya wa mā ana illā nażīrum mubīn(un).
[9] Zeg: "Ik ben niet iemand die (iets afwijkends) toevoegt onder de Boodschappers. En ik weet niet wat mij en jullie zal worden aangedaan. Ik volg slechts wat aan mij geopenbaard is. En ik ben slechts een duidelijke waarschuwer."

قُلْ اَرَءَيْتُمْ اِنْ كَانَ مِنْ عِنْدِ اللّٰهِ وَكَفَرْتُمْ بِهٖ وَشَهِدَ شَاهِدٌ مِّنْۢ بَنِيْٓ اِسْرَاۤءِيْلَ عَلٰى مِثْلِهٖ فَاٰمَنَ وَاسْتَكْبَرْتُمْۗ اِنَّ اللّٰهَ لَا يَهْدِى الْقَوْمَ الظّٰلِمِيْنَ ࣖ١٠
Qul ara'aitum in kāna min ‘indillāhi wa kafartum bihī wa syahida syāhidum mim banī isrā'īla ‘alā miṡlihī fa āmana wastakbartum, innallāha lā yahdil-qaumaẓ-ẓālimīn(a).
[10] Zeg: "Wat denken jullie? Als hij (de Koran) van Allah afkomstig is en jullie wijzen hen af, terwijl er een getuige van de Kinderen van Israël over het overeenkomstige ervan is die er in geloofde, en jullie waren hoogmoedig (dan zijn jullie toch onrechtvaardigen?)" Voorwaar, Allah leidt het onrechtvaardige volk niet.

وَقَالَ الَّذِيْنَ كَفَرُوْا لِلَّذِيْنَ اٰمَنُوْا لَوْ كَانَ خَيْرًا مَّا سَبَقُوْنَآ اِلَيْهِۗ وَاِذْ لَمْ يَهْتَدُوْا بِهٖ فَسَيَقُوْلُوْنَ هٰذَآ اِفْكٌ قَدِيْمٌ١١
Wa qālal-lażīna kafarū lil-lażīna āmanū lau kāna khairam mā sabaqūnā ilaih(i), wa iż lam yahtadū bihī fasayaqūlūna hāżā ifkun qadīm(un).
[11] En degenen die niet geloofden, zeiden tegen degenen die geloofden: "Als hij (de Koran) iets goeds was, dan zouden zij ons niet voorgaan daarin (te geloven)." En omdat zij zich er niet door laten leiden, zullen zij zeggen: "Dit is een oude leugen."

وَمِنْ قَبْلِهٖ كِتٰبُ مُوْسٰٓى اِمَامًا وَّرَحْمَةً ۗوَهٰذَا كِتٰبٌ مُّصَدِّقٌ لِّسَانًا عَرَبِيًّا لِّيُنْذِرَ الَّذِيْنَ ظَلَمُوْا ۖوَبُشْرٰى لِلْمُحْسِنِيْنَ١٢
Wa min qablihī kitābu mūsā imāmaw wa raḥmah(tan), wa hāżā kitābum muṣaddiqul lisānan ‘arabiyyal liyunżiral-lażīna ẓalamū, wa busyrā lil-muḥsinīn(a).
[12] En ervóór was er het Boek van Môesa (de Taurât) als Gids en Barmhartigheid. En dit Boek bevestigt (het) in de Arabische taal, om degenen die onrechtvaardig zijn te waarschuwen en als een verheugende tijding voor de weldoeners.

اِنَّ الَّذِيْنَ قَالُوْا رَبُّنَا اللّٰهُ ثُمَّ اسْتَقَامُوْا فَلَا خَوْفٌ عَلَيْهِمْ وَلَا هُمْ يَحْزَنُوْنَۚ١٣
Innal-lażīna qālū rabbunallāhu ṡummastaqāmū falā khaufun ‘alaihim wa lā hum yaḥzanūn(a).
[13] Voorwaar, degenen die zeggen: "Onze Heer is Allah," en die vervolgens standvastig zijn: er zal geen vrees over hen komen en zij zullen niet treuren.

اُولٰۤىِٕكَ اَصْحٰبُ الْجَنَّةِ خٰلِدِيْنَ فِيْهَاۚ جَزَاۤءً ۢبِمَا كَانُوْا يَعْمَلُوْنَ١٤
Ulā'ika aṣḥābul-jannati khālidīna fīhā, jazā'am bimā kānū ya‘malūn(a).
[14] Zij zijn de bewoners van het Paradijs, daarin zijn zij eeuwig levenden, als een beloning voor wat zij plachten te doen.

وَوَصَّيْنَا الْاِنْسَانَ بِوَالِدَيْهِ اِحْسَانًا ۗحَمَلَتْهُ اُمُّهٗ كُرْهًا وَّوَضَعَتْهُ كُرْهًا ۗوَحَمْلُهٗ وَفِصٰلُهٗ ثَلٰثُوْنَ شَهْرًا ۗحَتّٰىٓ اِذَا بَلَغَ اَشُدَّهٗ وَبَلَغَ اَرْبَعِيْنَ سَنَةًۙ قَالَ رَبِّ اَوْزِعْنِيْٓ اَنْ اَشْكُرَ نِعْمَتَكَ الَّتِيْٓ اَنْعَمْتَ عَلَيَّ وَعَلٰى وَالِدَيَّ وَاَنْ اَعْمَلَ صَالِحًا تَرْضٰىهُ وَاَصْلِحْ لِيْ فِيْ ذُرِّيَّتِيْۗ اِنِّيْ تُبْتُ اِلَيْكَ وَاِنِّيْ مِنَ الْمُسْلِمِيْنَ١٥
Wa waṣṣainal-insāna biwālidaihi iḥsānā(n), ḥamalathu ummuhū kurhaw wa waḍa‘athu kurhā(n), wa ḥamluhū wa fiṣāluhū ṡalāṡūna syahrā(n), ḥattā iżā balaga asyuddahū wa balaga arba‘īna sanah(tan), qāla rabbi auzi‘nī an asykura ni‘matakal-latī an‘amta ‘alayya wa ‘alā wālidayya wa an a‘mala ṣāliḥan tarḍāhu wa aṣliḥ lī fī żurriyyatī, innī tubtu ilaika wa innī minal-muslimīn(a).
[15] En Wij hebben de mens goedheid tegenover zijn ouders bevolen. Zijn moeder heeft hem met moeite gedragen en hem met moeite gebaard. Zijn dragen en (de tijd tot) zijn spenen duurt dertig maanden, zodat wanneer hij de volwassenheid bereikt, en hij de leeftijd van veertig jaar bereikt, hij zegt: "Mijn Heer, onderwijs mij opdat ik dankbaar ben voor uw genietingen die U geschonken heeft aan mij en aan mijn ouders, en opdat ik goede werken verricht die U behagen, en maak mijn nakomelingen rechtschapen. Voorwaar, ik toon U mijn berouw; en voorwaar, ik behoor tot de Moslims."

اُولٰۤىِٕكَ الَّذِيْنَ نَتَقَبَّلُ عَنْهُمْ اَحْسَنَ مَا عَمِلُوْا وَنَتَجَاوَزُ عَنْ سَيِّاٰتِهِمْ فِيْٓ اَصْحٰبِ الْجَنَّةِۗ وَعْدَ الصِّدْقِ الَّذِيْ كَانُوْا يُوْعَدُوْنَ١٦
Ulā'ikal-lażīna nataqabbalu ‘anhum aḥsana mā ‘amilū wa natajāwazu ‘an sayyi'atihim fī aṣḥābil-jannah(ti), wa‘daṣ-ṣidqil-lażī kānū yū‘adūn(a).
[16] Zij zijn degenen van wie Wij het beste aanvaarden van wat zij verrichtten, en Wij wissen hun slechte daden uit, (zij zijn) tezamen met de bewoners van het Paradijs, als een ware belofte die hun is gedaan.

وَالَّذِيْ قَالَ لِوَالِدَيْهِ اُفٍّ لَّكُمَآ اَتَعِدَانِنِيْٓ اَنْ اُخْرَجَ وَقَدْ خَلَتِ الْقُرُوْنُ مِنْ قَبْلِيْۚ وَهُمَا يَسْتَغِيْثٰنِ اللّٰهَ وَيْلَكَ اٰمِنْ ۖاِنَّ وَعْدَ اللّٰهِ حَقٌّۚ فَيَقُوْلُ مَا هٰذَآ اِلَّآ اَسَاطِيْرُ الْاَوَّلِيْنَ١٧
Wal-lażī qāla liwālidaihi uffil lakumā ata‘idāninī an ukhraja wa qad khalatil qurūnu min qablī, wa humā yastagīṡānillāha wailaka āmin, inna wa‘dallāhi ḥaqq(un), fayaqūlu mā hāżā illā asāṭīrul-awwalīn(a).
[17] En (slecht is) degene die tegen zijn ouders zegt: "Foei jullie! Waarschuwen jullie mij dat ik opgewekt zal worden, terwijl de generaties voor mij zijn heengegaan (en er nog niet een is opgestaan uit zijn graf)." En zij (de ouders) vragen Allah om hulp (en zeggen tegen hun kind): "Wee jij, geloof! Voorwaar, de belofte van Allah is waar." Waarop hij zegt: "Dit zijn niets anders dan de fabelen van de vroegeren."

اُولٰۤىِٕكَ الَّذِيْنَ حَقَّ عَلَيْهِمُ الْقَوْلُ فِيْٓ اُمَمٍ قَدْ خَلَتْ مِنْ قَبْلِهِمْ مِّنَ الْجِنِّ وَالْاِنْسِ ۗاِنَّهُمْ كَانُوْا خٰسِرِيْنَ١٨
Ulā'ikal-lażīna ḥaqqa ‘alaihimul-qaulu fī umamin qad khalat min qablihim minal-jinni wal-ins(i), innahum kānū khāsirīn(a).
[18] Zij zijn degenen over wie het woord (van bestraffing) bewaarheid zal worden onder de volken die reeds zijn heengegaan, van de Djinn's en de mensen. Voorwaar, zij waren verliezers.

وَلِكُلٍّ دَرَجٰتٌ مِّمَّا عَمِلُوْاۚ وَلِيُوَفِّيَهُمْ اَعْمَالَهُمْ وَهُمْ لَا يُظْلَمُوْنَ١٩
Wa likullin darajātum mimmā ‘amilū, wa liyuwaffiyahum a‘mālahum wa hum lā yuẓlamūn(a).
[19] En voor allen zijn er rangen wegens wat zij deden en opdat Hij hun werken volledig zal vergelden. Zij zullen geen onrecht aangedaan worden.

وَيَوْمَ يُعْرَضُ الَّذِيْنَ كَفَرُوْا عَلَى النَّارِۗ اَذْهَبْتُمْ طَيِّبٰتِكُمْ فِيْ حَيَاتِكُمُ الدُّنْيَا وَاسْتَمْتَعْتُمْ بِهَاۚ فَالْيَوْمَ تُجْزَوْنَ عَذَابَ الْهُوْنِ بِمَا كُنْتُمْ تَسْتَكْبِرُوْنَ فِى الْاَرْضِ بِغَيْرِ الْحَقِّ وَبِمَا كُنْتُمْ تَفْسُقُوْنَ ࣖ٢٠
Wa yauma yu‘raḍul-lażīna kafarū ‘alan-nār(i), ażhabtum ṭayyibātikum fī ḥayātikumud-dun-yā wastamta‘tum bihā, fal-yauma tujzauna ‘ażābal-hūni bimā kuntum tastakbirūna fil-arḍi bigairil-ḥaqqi wa bimā kuntum tafsuqūn(a).
[20] En op de Dag dat degenen die niet geloofden de Hel getoond zal worden, (wordt gezegd): "Jullie hebben jullie goede dingen die jullie bezaten opgebruikt tijdens het wereldse leven en jullie hebben ervan genoten. Op deze Dag zullen jullie vergolden worden met een vernederende straf omdat jullie hooghartig plachten te leven op de aarde, zonder recht, en omdat jullie zware zonden plachten te begaan."

۞ وَاذْكُرْ اَخَا عَادٍۗ اِذْ اَنْذَرَ قَوْمَهٗ بِالْاَحْقَافِ وَقَدْ خَلَتِ النُّذُرُ مِنْۢ بَيْنِ يَدَيْهِ وَمِنْ خَلْفِهٖٓ اَلَّا تَعْبُدُوْٓا اِلَّا اللّٰهَ ۗاِنِّيْٓ اَخَافُ عَلَيْكُمْ عَذَابَ يَوْمٍ عَظِيْمٍ٢١
Ważkur akhā ‘ād(in), iż anżara qaumahū bil-aḥqāfi wa qad khalatin-nużuru mim baini yadaihi wa min khalfihī allā ta‘budū illallāh(a), innī akhāfu ‘alaikum ‘ażāba yaumin ‘aẓīm(in).
[21] En gedenkt de broeder van de 'Âd (de Profeet Hôed) toen hij zijn volk waarschuwde bij Al Ahqâf. En waarlijk, de waarschuwers vóór hen en na hen zijn heengegaan, (zij zeiden): "Aanbidt geen ander dan Allah, voorwaar, ik vrees voor jullie de bestraffing van een geweldige Dag."

قَالُوْٓا اَجِئْتَنَا لِتَأْفِكَنَا عَنْ اٰلِهَتِنَاۚ فَأْتِنَا بِمَا تَعِدُنَآ اِنْ كُنْتَ مِنَ الصّٰدِقِيْنَ٢٢
Qālū aji'tanā lita'fikanā ‘an ālihatinā fa'tinā bimā ta‘idunā in kunta minaṣ-ṣādiqīn(a).
[22] Zij zeiden: "Ben jij tot ons gekomen om ons van (het aanbidden) van onze goden af te houden? Geef wat jij ons aanzegt, als jij tot de waarachtigen behoort!"

قَالَ اِنَّمَا الْعِلْمُ عِنْدَ اللّٰهِ ۖوَاُبَلِّغُكُمْ مَّآ اُرْسِلْتُ بِهٖ وَلٰكِنِّيْٓ اَرٰىكُمْ قَوْمًا تَجْهَلُوْنَ٢٣
Qāla innamal ‘ilmu ‘indallāh(i), wa uballigukum mā ursiltu bihī wa lākinnī arākum qauman tajhalūn(a).
[23] Hij zei: "Voorwaar, de kennis is bij Allah en ik breng slechts dat over waarmee ik gezonden ben, maar ik zie dat jullie een volk zijn dat onwetend is."

فَلَمَّا رَاَوْهُ عَارِضًا مُّسْتَقْبِلَ اَوْدِيَتِهِمْ قَالُوْا هٰذَا عَارِضٌ مُّمْطِرُنَا ۗبَلْ هُوَ مَا اسْتَعْجَلْتُمْ بِهٖ ۗرِيْحٌ فِيْهَا عَذَابٌ اَلِيْمٌۙ٢٤
Falammā ra'auhu ‘āriḍam mustaqbila audiyatihim, qālū hāżā ‘āriḍum mumṭirunā, bal huwa masta‘jaltum bih(ī), rīḥun fīhā ‘ażābun alīm(un).
[24] En toen zij die ( bestraffing) als een wolk zagen die zich naar hun valleien verplaatste, zeiden zij: "Dit is een wolk die regen op ons zal doen vallen." Nee! Integendeel, het is juist (de bestraffing) waarvan jullie de bespoediging vroegen, een wind met daarin een pijnlijke bestraffing.

تُدَمِّرُ كُلَّ شَيْءٍۢ بِاَمْرِ رَبِّهَا فَاَصْبَحُوْا لَا يُرٰىٓ اِلَّا مَسٰكِنُهُمْۗ كَذٰلِكَ نَجْزِى الْقَوْمَ الْمُجْرِمِيْنَ٢٥
Tudammiru kulla syai'im bi'amri rabbihā fa'aṣbaḥū lā yurā illā masākinuhum, każālika najzil-qaumal-mujrimīn(a).
[25] Die alle dingen zal verwoesten op bevel van zijn Heer, toen was er niets meer van hen zichtbaar dan de ruïnes van hun woningen. Zo vergelden Wij het volk van misdadigers.

وَلَقَدْ مَكَّنّٰهُمْ فِيْمَآ اِنْ مَّكَّنّٰكُمْ فِيْهِ وَجَعَلْنَا لَهُمْ سَمْعًا وَّاَبْصَارًا وَّاَفْـِٕدَةًۖ فَمَآ اَغْنٰى عَنْهُمْ سَمْعُهُمْ وَلَآ اَبْصَارُهُمْ وَلَآ اَفْـِٕدَتُهُمْ مِّنْ شَيْءٍ اِذْ كَانُوْا يَجْحَدُوْنَ بِاٰيٰتِ اللّٰهِ وَحَاقَ بِهِمْ مَّا كَانُوْا بِهٖ يَسْتَهْزِءُوْنَ ࣖ٢٦
Wa laqad makkannāhum fīmā im makkannākum fīhi wa ja‘alnā lahum sam‘aw wa abṣāraw wa af'idah(tan), famā agnā ‘anhum sam‘uhum wa lā abṣāruhum wa lā af'idatuhum min syai'in iż kānū yajḥadūna bi'āyātillāhi wa ḥāqa bihim mā kānū bihī yastahzi'ūn(a).
[26] En voorzeker, Wij hadden hun werkelijk macht en welvaart gegeven die Wij niet aan jullie gegeven hebben. En Wij gaven hun de vermogens van het horen, en het zien en de harten. Maar hun oren, en hun ogen en hun harten baatten hun niets omdat zij de Tekenen van Allah plachten te ontkennen. En zij zijn omsingeld door de bestraffing waarmee zij de spot plachten te drijven.

وَلَقَدْ اَهْلَكْنَا مَا حَوْلَكُمْ مِّنَ الْقُرٰى وَصَرَّفْنَا الْاٰيٰتِ لَعَلَّهُمْ يَرْجِعُوْنَ٢٧
Wa laqad ahlaknā mā ḥaulakum minal-qurā wa ṣarrafnal-āyāti la‘allahum yarji‘ūn(a).
[27] En voorzeker, Wij hebben de steden en jullie omgeving verwoest. En Wij herhaalden de Tekenen (van Onze macht). Hopelijk zullen zij terugkeren.

فَلَوْلَا نَصَرَهُمُ الَّذِيْنَ اتَّخَذُوْا مِنْ دُوْنِ اللّٰهِ قُرْبَانًا اٰلِهَةً ۗبَلْ ضَلُّوْا عَنْهُمْۚ وَذٰلِكَ اِفْكُهُمْ وَمَا كَانُوْا يَفْتَرُوْنَ٢٨
Falau lā naṣarahumul-lażīnattakhażū min dūnillāhi qurbānan ālihah(tan), bal ḍallū ‘anhum, wa żālika ifkuhum wa mā kānū yaftarūn(a).
[28] Hadden de afgoden die zij naast Allah namen als een toenadering tot een god, hen maar geholpen! Nee, zij zijn van hen verdwenen. En dat is hun leugen en wat zij plachten te verzinnen.

وَاِذْ صَرَفْنَآ اِلَيْكَ نَفَرًا مِّنَ الْجِنِّ يَسْتَمِعُوْنَ الْقُرْاٰنَۚ فَلَمَّا حَضَرُوْهُ قَالُوْٓا اَنْصِتُوْاۚ فَلَمَّا قُضِيَ وَلَّوْا اِلٰى قَوْمِهِمْ مُّنْذِرِيْنَ٢٩
Wa iż ṣarafnā ilaika nafaram minal-jinni yastami‘ūnal-qur'ān(a), falammā ḥaḍarūhu qālū anṣitū, falammā quḍiya wallau ilā qaumihim munżirīn(a).
[29] En (gedenkt) toen Wij een paar van de Djinn's bij jou brachten, om naar de Koran te luisteren. Toen zij daarbij aanwezig waren, zeiden zij: "Zwijgt!" En toen (de voordracht) beëindigd was, keerden zij tot hun volk terug als waarschuwers.

قَالُوْا يٰقَوْمَنَآ اِنَّا سَمِعْنَا كِتٰبًا اُنْزِلَ مِنْۢ بَعْدِ مُوْسٰى مُصَدِّقًا لِّمَا بَيْنَ يَدَيْهِ يَهْدِيْٓ اِلَى الْحَقِّ وَاِلٰى طَرِيْقٍ مُّسْتَقِيْمٍ٣٠
Qālū yā qaumanā innā sami‘nā kitāban unzila mim ba‘di mūsā muṣaddiqal limā baina yadaihi yahdī ilal-ḥaqqi wa ilā ṭarīqim mustaqīm(in).
[30] Zij zeiden: "O volk van ons, voorwaar wij hebben over een Boek gehoord dat is neergezonden na Môesa, ter bevestiging van wat daarvóór was, het leidt naar de Waarheid en de rechte Weg.

يٰقَوْمَنَآ اَجِيْبُوْا دَاعِيَ اللّٰهِ وَاٰمِنُوْا بِهٖ يَغْفِرْ لَكُمْ مِّنْ ذُنُوْبِكُمْ وَيُجِرْكُمْ مِّنْ عَذَابٍ اَلِيْمٍ٣١
Yā qaumanā ajībū dā‘iyallāhi wa āminū bihī yagfir lakum min żunūbikum wa yujirkum min ‘ażābin alīm(in).
[31] O volk van ons, geeft gehoor aan de oproeper van Allah en gelooft in hem, dan zal Hij jullie zonden vergeven en Hij zal jullie redden van een pijnlijke bestraffing."

وَمَنْ لَّا يُجِبْ دَاعِيَ اللّٰهِ فَلَيْسَ بِمُعْجِزٍ فِى الْاَرْضِ وَلَيْسَ لَهٗ مِنْ دُوْنِهٖٓ اَوْلِيَاۤءُ ۗ اُولٰۤىِٕكَ فِيْ ضَلٰلٍ مُّبِيْنٍ٣٢
Wa mal lā yujib dā‘iyallāhi falaisa bimu‘jizin fil-arḍi wa laisa lahū min dūnihī auliyā'(u), ulā'ika fī ḍalālim mubīn(in).
[32] En wie geen gehoor geeft aan de oproeper van Allah, die zal niet kunnen ontvluchten op de aarde en voor hem is er naast Hem geen beschermer. Zij zijn degenen die in duidelijke dwaling verkeren.

اَوَلَمْ يَرَوْا اَنَّ اللّٰهَ الَّذِيْ خَلَقَ السَّمٰوٰتِ وَالْاَرْضَ وَلَمْ يَعْيَ بِخَلْقِهِنَّ بِقٰدِرٍ عَلٰٓى اَنْ يُّحْيِ َۧ الْمَوْتٰى ۗبَلٰٓى اِنَّهٗ عَلٰى كُلِّ شَيْءٍ قَدِيْرٌ٣٣
Awalam yarau annallāhal-lażī khalaqas-samāwāti wal-arḍa wa lam ya‘ya bikhalqihinna biqādirin ‘alā ay yuḥyiyal-mautā, balā innahū ‘alā kulli syai'in qadīr(un).
[33] Zien zij niet dat Allah, Degene Die de hemelen en de aarde geschapen heeft en Die nooit moe wordt van het scheppen van hen, bij machte is om het dode tot leven te brengen? Welzeker, Hij is waarlijk Almachtig over alle zaken.

وَيَوْمَ يُعْرَضُ الَّذِيْنَ كَفَرُوْا عَلَى النَّارِۗ اَلَيْسَ هٰذَا بِالْحَقِّ ۗ قَالُوْا بَلٰى وَرَبِّنَا ۗقَالَ فَذُوْقُوا الْعَذَابَ بِمَا كُنْتُمْ تَكْفُرُوْنَ٣٤
Wa yauma yu‘raḍul-lażīna kafarū ‘alan-nār(i), alaisa hāżā bil-ḥaqq(i), qālū balā wa rabbinā, qāla fażūqul-‘ażāba bimā kuntum takfurūn(a).
[34] En (gedenkt) de Dag dat degenen die niet geloofden voor de Hel geplaatst zullen worden (en tot hen gezegd wordt): "Is dit niet de Waarheid?" Zij zeggen: "Welzeker", bij onze Heer." Hij (Allah) zegt: "Proeft dan de bestraffing wegens jullie ongelovig zijn."

فَاصْبِرْ كَمَا صَبَرَ اُولُوا الْعَزْمِ مِنَ الرُّسُلِ وَلَا تَسْتَعْجِلْ لَّهُمْ ۗ كَاَنَّهُمْ يَوْمَ يَرَوْنَ مَا يُوْعَدُوْنَۙ لَمْ يَلْبَثُوْٓا اِلَّا سَاعَةً مِّنْ نَّهَارٍ ۗ بَلٰغٌ ۚفَهَلْ يُهْلَكُ اِلَّا الْقَوْمُ الْفٰسِقُوْنَ ࣖ٣٥
Faṣbir kamā ṣabara ulul-‘azmi minar-rusuli wa lā tasta‘jil lahum, ka'annahum yauma yarauna mā yū‘adūn(a), lam yalbaṡū illā sā‘atam min nahār(in), balāg(un), fahal yuhlaku illal-qaumul-fāsiqūn(a).
[35] Wees daarom geduldig, zoals de bezitters van standvastigheid (Oeloel'azmi) onder de Boodschappers geduldig waren. En vraag niet om (de bestraffing) voor hen te bespoedigen. Het zal op de Dag, waarop zij zien wat hun aangezegd was, voor hen zijn alsof zij slechts een uur van de dag (op aarde) verbleven. Dit is een vermaning. Er wordt dan (niemand) vernietigd dan het zwaar zondige volk.