Surah Az-Zukhruf
بِسْمِ اللّٰهِ الرَّحْمٰنِ الرَّحِيْمِ
حٰمۤ ۚ١
Ḥā mīm.
[1]
Ha Mîm.
وَالْكِتٰبِ الْمُبِيْنِ ۙ٢
Wal-kitābil-mubīn(i).
[2]
Bij het duidelijke Boek. (de Koran)
اِنَّا جَعَلْنٰهُ قُرْاٰنًا عَرَبِيًّا لَّعَلَّكُمْ تَعْقِلُوْنَۚ٣
Innā ja‘alnāhu qur'ānan ‘arabiyyal la‘allakum ta‘qilūn(a).
[3]
Voorwaar, Wij hebben hem als een Arabische Koran gemaakt Hopelijk zullen jullie begrijpen.
وَاِنَّهٗ فِيْٓ اُمِّ الْكِتٰبِ لَدَيْنَا لَعَلِيٌّ حَكِيْمٌ ۗ٤
Wa innahū fī ummil-kitābi ladainā la‘aliyyun ḥakīm(un).
[4]
En voorwaar, bij is bij Ons vastgelegd in de Moeder van de Schrift (Lauhoelmahfôezh), verheven en wijs.
اَفَنَضْرِبُ عَنْكُمُ الذِّكْرَ صَفْحًا اَنْ كُنْتُمْ قَوْمًا مُّسْرِفِيْنَ٥
Afa naḍribu ‘ankumuż-żikra ṣafḥan an kuntum qaumam musrifīn(a).
[5]
Zullen Wij dan de Vermaning van jullie weghouden, Ons afwendend, omdat jullie een buitensporig volk zijn?
وَكَمْ اَرْسَلْنَا مِنْ نَّبِيٍّ فِى الْاَوَّلِيْنَ٦
Wa kam arsalnā min nabiyyin fil-awwalīn(a).
[6]
En hoeveel Profeten hebben Wij niet gezonden naar de vroegeren?
وَمَا يَأْتِيْهِمْ مِّنْ نَّبِيٍّ اِلَّا كَانُوْا بِهٖ يَسْتَهْزِءُوْنَ٧
Wa mā ya'tīhim min nabiyyin illā kānū bihī yastahzi'ūn(a).
[7]
En er kwam geen Profeet tot hen, of zij dreven de spot met hem.
فَاَهْلَكْنَآ اَشَدَّ مِنْهُمْ بَطْشًا وَّمَضٰى مَثَلُ الْاَوَّلِيْنَ٨
Fa ahlaknā asyadda minhum baṭsyaw wa maḍā maṡalul-awwalīn(a).
[8]
En Wij hebben (volken) vernietigd die machtiger waren dan zij. En de voorbeelden van de vroegeren zijn (hen) voorafgegaan.
وَلَىِٕنْ سَاَلْتَهُمْ مَّنْ خَلَقَ السَّمٰوٰتِ وَالْاَرْضَ لَيَقُوْلُنَّ خَلَقَهُنَّ الْعَزِيْزُ الْعَلِيْمُۙ٩
Wa la'in sa'altahum man khalaqas-samāwāti wal-arḍa layaqūlunna khalaqahunnal-‘azīzul-‘alīm(u).
[9]
En als jij hen vraagt wie de hemelen en de aarde heeft geschapen, dan zullen zij zeker zeggen: "De Almachtige, de Alwetende heeft hen geschapen."
الَّذِيْ جَعَلَ لَكُمُ الْاَرْضَ مَهْدًا وَّجَعَلَ لَكُمْ فِيْهَا سُبُلًا لَّعَلَّكُمْ تَهْتَدُوْنَ ۚ١٠
Allażī ja‘ala lakumul-arḍa mahdaw wa ja‘ala lakum fīhā subulal la‘allakum tahtadūn(a).
[10]
Degene Die de aarde tot een uitspreide plaats heeft gemaakt en Die daarin voor jullie wegen heeft gemaakt. Hopelijk zullen jullie Leiding volgen.
وَالَّذِيْ نَزَّلَ مِنَ السَّمَاۤءِ مَاۤءًۢ بِقَدَرٍۚ فَاَنْشَرْنَا بِهٖ بَلْدَةً مَّيْتًا ۚ كَذٰلِكَ تُخْرَجُوْنَ١١
Wal-lażī nazzala minas-samā'i mā'am biqadar(in), fa'ansyarnā bihī baldatam maitā(n), każālika tukhrajūn(a).
[11]
En Degene Die uit de hemel water heeft doen neerdalen, volgens een bepaalde maat. Dan doen Wij daarmee dode aarde leven. Op die manier zullen jullie opgewekt worden.
وَالَّذِيْ خَلَقَ الْاَزْوَاجَ كُلَّهَا وَجَعَلَ لَكُمْ مِّنَ الْفُلْكِ وَالْاَنْعَامِ مَا تَرْكَبُوْنَۙ١٢
Wal-lażī khalaqal-azwāja kullahā wa ja‘ala lakum minal-fulki wal-an‘āmi mā tarkabūn(a).
[12]
En Degene Die alle soorten heeft geschapen en Die voor jullie schepen en vee heeft gemaakt, waarop jullie kunnen rijden.
لِتَسْتَوٗا عَلٰى ظُهُوْرِهٖ ثُمَّ تَذْكُرُوْا نِعْمَةَ رَبِّكُمْ اِذَا اسْتَوَيْتُمْ عَلَيْهِ وَتَقُوْلُوْا سُبْحٰنَ الَّذِيْ سَخَّرَ لَنَا هٰذَا وَمَا كُنَّا لَهٗ مُقْرِنِيْنَۙ١٣
Litastawū ‘alā ẓuhūrihī ṡumma tażkurū ni‘mata rabbikum iżastawaitum ‘alaihi wa taqūlū subḥānal-lażī sakhkhara lanā hāżā wa mā kunnā lahū muqrinīn(a).
[13]
Opdat jullie stevig op hun ruggen zullen zitten en dan de gunst van jullie Heer gedenken. Wanneer jullie op hen zitten, zeggen jullie: "Soebhânalladzi sachchara lanâ hâdzâ wâ mâ koennâ lahoe moeqrimîn, " (Heilig is Degene Die dit voor ons dienstbaar heeft gemaakt, en wij hebben er geen macht over)
وَاِنَّآ اِلٰى رَبِّنَا لَمُنْقَلِبُوْنَ١٤
Wa innā ilā rabbinā lamunqalibūn(a).
[14]
"Wa innâ ilâ rabbinâ lamoenqalibôen." (En voorwaar, tot onze Heer zullen wij zeker terugkeren.)
وَجَعَلُوْا لَهٗ مِنْ عِبَادِهٖ جُزْءًا ۗاِنَّ الْاِنْسَانَ لَكَفُوْرٌ مُّبِيْنٌ ۗ ࣖ١٥
Wa ja‘alū lahū min ‘ibādihī juz'ā(n), innal-insāna lakafūrum mubīn(un).
[15]
En zij stelden naast Hem dienaren van Hem aan als een deel van Hem. Voorwaar, de mens is zeker een duidelijke zeer ondankbare.
اَمِ اتَّخَذَ مِمَّا يَخْلُقُ بَنٰتٍ وَّاَصْفٰىكُمْ بِالْبَنِيْنَ ۗ١٦
Amittakhażū mimmā yakhluqu banātiw wa aṣfākum bil-banīn(a).
[16]
Of heeft Hij zich van wat Hij geschapen heeft dochters genomen en voor jullie zonen verkozen?
وَاِذَا بُشِّرَ اَحَدُهُمْ بِمَا ضَرَبَ لِلرَّحْمٰنِ مَثَلًا ظَلَّ وَجْهُهٗ مُسْوَدًّا وَّهُوَ كَظِيْمٌ١٧
Wa iżā busysyira aḥaduhum bimā ḍaraba lir-raḥmāni maṡalan ẓalla wajhuhū muswaddaw wa huwa kaẓīm(un).
[17]
En wanneer een van hen het verheugende bericht wordt gegeven over wat zij de Erbarmer toeschrijven (een dochter), dan betrekt zijn gezicht en is hij verbitterd.
اَوَمَنْ يُّنَشَّؤُا فِى الْحِلْيَةِ وَهُوَ فِى الْخِصَامِ غَيْرُ مُبِيْنٍ١٨
Awamay yunasysya'u fil-ḥilyati wa huwa fil-khiṣāmi gairu mubīn(in).
[18]
En is hij die temidden van sieraden is grootgebracht en die in het debat geen duidelijk argument kain aanvoeren (een kind van Allah)?
وَجَعَلُوا الْمَلٰۤىِٕكَةَ الَّذِيْنَ هُمْ عِبٰدُ الرَّحْمٰنِ اِنَاثًا ۗ اَشَهِدُوْا خَلْقَهُمْ ۗسَتُكْتَبُ شَهَادَتُهُمْ وَيُسْـَٔلُوْنَ١٩
Wa ja‘alul-malā'ikatal-lażīna hum ‘ibādur raḥmāni ināṡā(n), asyahidū khalqahum, satuktabu syahādatuhum wa yus'alūn(a).
[19]
En zij maken de Engelen, degenen die dienaren van de Erbarmer zijn, tot vrouwen. Getuigden zij van hun schepping? Hun getuigenissen zullen worden opgetekend en zij zullen worden ondervraagd.
وَقَالُوْا لَوْ شَاۤءَ الرَّحْمٰنُ مَا عَبَدْنٰهُمْ ۗمَا لَهُمْ بِذٰلِكَ مِنْ عِلْمٍ اِنْ هُمْ اِلَّا يَخْرُصُوْنَۗ٢٠
Wa qālū lau syā'ar-raḥmānu mā ‘abadnāhum, mā lahum biżālika min ‘ilm(in), in hum illā yakhruṣūn(a).
[20]
En zij zeiden: "Als de Erbarmer het had gewild, dan zouden wij hen niet hebben aanbeden. Zij hebben daarover geen kennis, zij liegen slechts.
اَمْ اٰتَيْنٰهُمْ كِتٰبًا مِّنْ قَبْلِهٖ فَهُمْ بِهٖ مُسْتَمْسِكُوْنَ٢١
Am ātaināhum kitābam min qablihī fahum bihī mustamsikūn(a).
[21]
Of hebben Wij hun vóór hem (de Koran) een Boek gegeven, dat zij daarna vasthielden?
بَلْ قَالُوْٓا اِنَّا وَجَدْنَآ اٰبَاۤءَنَا عَلٰٓى اُمَّةٍ وَّاِنَّا عَلٰٓى اٰثٰرِهِمْ مُّهْتَدُوْنَ٢٢
Bal qālū innā wajadnā ābā'anā ‘alā ummatiw wa innā ‘alā āṡārihim muhtadūn(a).
[22]
Zij zeiden zelfs: "Voorwaar, Wij troffen onze voorvaderen aan in een godsdienst. En voorwaar, wij volgen hun geloof."
وَكَذٰلِكَ مَآ اَرْسَلْنَا مِنْ قَبْلِكَ فِيْ قَرْيَةٍ مِّنْ نَّذِيْرٍۙ اِلَّا قَالَ مُتْرَفُوْهَآ ۙاِنَّا وَجَدْنَآ اٰبَاۤءَنَا عَلٰٓى اُمَّةٍ وَّاِنَّا عَلٰٓى اٰثٰرِهِمْ مُّقْتَدُوْنَ٢٣
Wa każālika mā arsalnā min qablika fī qaryatim min nażīr(in), illā qāla mutrafūhā, innā wajadnā ābā'anā ‘alā ummatiw wa innā ‘alā āṡārihim muqtadūn(a).
[23]
En zo zonden Wij vóór jou geen waarschuwer naar een stad, of de bewoners ervan, die in weelde leefden, zeiden: "Voorwaar, wij troffen onze voorvaderen aan in een godsdienst. En voorwaar, Wij volgen hun godsdienst."
۞ قٰلَ اَوَلَوْ جِئْتُكُمْ بِاَهْدٰى مِمَّا وَجَدْتُّمْ عَلَيْهِ اٰبَاۤءَكُمْۗ قَالُوْٓا اِنَّا بِمَآ اُرْسِلْتُمْ بِهٖ كٰفِرُوْنَ٢٤
Qāla awalau ji'tukum bi'ahdā mimmā wajattum ‘alaihi ābā'akum, qālū innā bimā ursiltum bihī kāfirūn(a).
[24]
Hij (de Boodschapper) zei: "Ook als ik jullie een rechtere Leiding heb gebracht do wat jullie bij jullie voorvaderen hebben aangetroffen?" Zij zeiden: "Voorwaar, wij verwerpen dat waar jullie mee gezondest zijn."
فَانْتَقَمْنَا مِنْهُمْ فَانْظُرْ كَيْفَ كَانَ عَاقِبَةُ الْمُكَذِّبِيْنَ ࣖ٢٥
Fantaqamnā minhum fanẓur kaifa kāna ‘āqibatul-mukażżibīn(a).
[25]
Toen vergolden Wij hun, en zie wat het einde was van de leugenaars.
وَاِذْ قَالَ اِبْرٰهِيْمُ لِاَبِيْهِ وَقَوْمِهٖٓ اِنَّنِيْ بَرَاۤءٌ مِّمَّا تَعْبُدُوْنَۙ٢٦
Wa iż qāla ibrāhīmu li'abīhi wa qaumihī innanī barā'um mimmā ta‘budūn(a).
[26]
En (gedenkt) toen Ibrâhîm tot zijn vader en zijn volk zei: "Voorwaar, Ik ben niet verantwoordelijk voor wat jullie aanbidden.
اِلَّا الَّذِيْ فَطَرَنِيْ فَاِنَّهٗ سَيَهْدِيْنِ٢٧
Illāl-lażī faṭaranī fa'innahū sayahdīn(i).
[27]
Behalve (voor mijn aanbidding van) Degene Die mij heeft geschapen: voorwaar, Hij zal mij leiden."
وَجَعَلَهَا كَلِمَةً ۢ بَاقِيَةً فِيْ عَقِبِهٖ لَعَلَّهُمْ يَرْجِعُوْنَۗ٢٨
Wa ja‘alahā kalimatam bāqiyatan fī ‘aqibihī la‘allahum yarji‘ūn(a).
[28]
En hij maakte het (getuigen van de eenheid van Allah) tot een blijvend woord onder zijn nakomelingen. Hopelijk zullen zij terugkeren.
بَلْ مَتَّعْتُ هٰٓؤُلَاۤءِ وَاٰبَاۤءَهُمْ حَتّٰى جَاۤءَهُمُ الْحَقُّ وَرَسُوْلٌ مُّبِيْنٌ٢٩
Bal matta‘tu hā'ulā'i wa ābā'ahum ḥattā jā'ahumul-ḥaqqu wa rasūlum mubīn(un).
[29]
Ik gaf zelfs genietingen aan hen en aan hun vaderen, totdat de Waarheid en een verduidelijkende Boodschapper tot hen kwamen.
وَلَمَّا جَاۤءَهُمُ الْحَقُّ قَالُوْا هٰذَا سِحْرٌ وَّاِنَّا بِهٖ كٰفِرُوْنَ٣٠
Wa lammā jā'ahumul-ḥaqqu qālū hāżā siḥruw wa innā bihī kāfirūn(a).
[30]
Maar toen de Waarheid tot hen kwam, zeiden zei: "Dit is tovenarij: en voorwaar, wij geloven er niet in."
وَقَالُوْا لَوْلَا نُزِّلَ هٰذَا الْقُرْاٰنُ عَلٰى رَجُلٍ مِّنَ الْقَرْيَتَيْنِ عَظِيْمٍ٣١
Wa qālū lau lā nuzzila hāżal-qur'ānu ‘alā rajulim minal-qaryataini ‘aẓīm(in).
[31]
En zij zeiden: "Was deze Koran maar neergezonden aan en vooraanstaande man in (ieder van) de twee steden!"
اَهُمْ يَقْسِمُوْنَ رَحْمَتَ رَبِّكَۗ نَحْنُ قَسَمْنَا بَيْنَهُمْ مَّعِيْشَتَهُمْ فِى الْحَيٰوةِ الدُّنْيَاۙ وَرَفَعْنَا بَعْضَهُمْ فَوْقَ بَعْضٍ دَرَجٰتٍ لِّيَتَّخِذَ بَعْضُهُمْ بَعْضًا سُخْرِيًّا ۗوَرَحْمَتُ رَبِّكَ خَيْرٌ مِّمَّا يَجْمَعُوْنَ٣٢
Ahum yaqsimūna raḥmata rabbik(a), naḥnu qasamnā bainahum ma‘īsyatahum fil-ḥayātid-dun-yā, wa rafa‘nā ba‘ḍahum fauqa ba‘ḍin darajātil liyattakhiża ba‘ḍuhum ba‘ḍan sukhriyyā(n), wa raḥmatu rabbika khairum mimmā yajma‘ūn(a).
[32]
Zijn zij het, die de Barmhartigheid van jouw Heer uitdelen? Wij zijn het, die hun levensonderhoud uitdelen in het wereldse leven. En Wij verhieven sommigen van het in rang boven sommige anderen, opdat de ene groep de andere groep tot een bron van bespotting zal maken. En de Barmhartigheid van jouw Heer is beter dan wat zij verzamelen.
وَلَوْلَآ اَنْ يَّكُوْنَ النَّاسُ اُمَّةً وَّاحِدَةً لَّجَعَلْنَا لِمَنْ يَّكْفُرُ بِالرَّحْمٰنِ لِبُيُوْتِهِمْ سُقُفًا مِّنْ فِضَّةٍ وَّمَعَارِجَ عَلَيْهَا يَظْهَرُوْنَۙ٣٣
Wa lau lā ay yakūnan-nāsu ummataw wāḥidatal laja‘alnā limay yakfuru bir-raḥmāni libuyūtihim suqufam min fiḍḍatiw wa ma‘ārija ‘alaihā yaẓharūn(a).
[33]
En als de mensheid dan niet tot één (ongelovige) godsdienst zou worden, dan hadden Wij voor degenen die niet in de Erbarmer geloven, de daken van hun huizen van zilver gemaakt, en ook de trappen waarlangs zij omhoog gaan.
وَلِبُيُوْتِهِمْ اَبْوَابًا وَّسُرُرًا عَلَيْهَا يَتَّكِـُٔوْنَۙ٣٤
Wa libuyūtihim abwābaw wa sururan ‘alaihā yattaki'ūn(a).
[34]
En voor hun huizen (zilveren) deuren en rustbanken waarop zij zich neervleien.
وَزُخْرُفًاۗ وَاِنْ كُلُّ ذٰلِكَ لَمَّا مَتَاعُ الْحَيٰوةِ الدُّنْيَا ۗوَالْاٰخِرَةُ عِنْدَ رَبِّكَ لِلْمُتَّقِيْنَ ࣖ٣٥
Wa zukhrufā(n), wa in kullu żālika lammā matā‘ul-ḥayātid-dun-yā, wal-ākhiratu ‘inda rabbika lil-muttaqīn(a).
[35]
En (gouden) versieringen. En dat alles is slechts een vergankelijke genieting van het aardse leven, mar het Hiernamaals is bij jouw Heer voor de Moettaqôen.
وَمَنْ يَّعْشُ عَنْ ذِكْرِ الرَّحْمٰنِ نُقَيِّضْ لَهٗ شَيْطٰنًا فَهُوَ لَهٗ قَرِيْنٌ٣٦
Wa may ya‘syu ‘an żikrir-raḥmāni nuqayyiḍ lahū syaiṭānan fahuwa lahū qarīn(un).
[36]
Ein wie nalating is in het gedenken van de Erbarmer; voor hem zullen Wij een Satan aanstellen en die zal een metgezel voor hem zijn.
وَاِنَّهُمْ لَيَصُدُّوْنَهُمْ عَنِ السَّبِيْلِ وَيَحْسَبُوْنَ اَنَّهُمْ مُّهْتَدُوْنَ٣٧
Wa innahum layaṣuddūnahum ‘anis-sabīli wa yaḥsabūna annahum muhtadūn(a).
[37]
En voorwaar, zij zullen hen zeker afhouden van de Weg en zij denken dat zij rechtgeleid zijn.
حَتّٰىٓ اِذَا جَاۤءَنَا قَالَ يٰلَيْتَ بَيْنِيْ وَبَيْنَكَ بُعْدَ الْمَشْرِقَيْنِ فَبِئْسَ الْقَرِيْنُ٣٨
Ḥattā iżā jā'anā qāla yā laita bainī wa bainaka bu‘dal-masyriqaini fa bi'sal-qarīn(u).
[38]
Totdat, wanneer hij tot Ons komt, hij (tot zijn metgezel) zegt: "O wee, was de afstand tussen mij en jou maar als die tussen de zonsopgang en de zonsondergang, (jij bent) de slechtste metgezel."
وَلَنْ يَّنْفَعَكُمُ الْيَوْمَ اِذْ ظَّلَمْتُمْ اَنَّكُمْ فِى الْعَذَابِ مُشْتَرِكُوْنَ٣٩
Wa lay yanfa‘akumul-yauma iẓ ẓalamtum annakum fil-‘ażābi musytarikūn(a).
[39]
Maar het zal jullie op die Dag niet baten, wanneer jullie onrecht pleegden, dat jullie in de bestraffing bijelkaar zijn.
اَفَاَنْتَ تُسْمِعُ الصُّمَّ اَوْ تَهْدِى الْعُمْيَ وَمَنْ كَانَ فِيْ ضَلٰلٍ مُّبِيْنٍ٤٠
Afa anta tusmi‘uṣ-ṣumma au tahdil-‘umya wa man kāna fī ḍalālim mubīn(in).
[40]
Kan jij dan de dove doen horen, of de blinde (van hart) leiden, of hij die in duidelijke dwaling verkeert?
فَاِمَّا نَذْهَبَنَّ بِكَ فَاِنَّا مِنْهُمْ مُّنْتَقِمُوْنَۙ٤١
Fa immā nażhabanna bika fa innā minhum muntaqimūn(a).
[41]
Als Wij jou dan wegnemen (vóórdat Wij hen bestraffen), dan zullen Wij hen zeker bestraffen.
اَوْ نُرِيَنَّكَ الَّذِيْ وَعَدْنٰهُمْ فَاِنَّا عَلَيْهِمْ مُّقْتَدِرُوْنَ٤٢
Au nuriyannakal-lażī wa‘adnāhum fa'innā ‘alaihim muqtadirūn(a).
[42]
Of Wij laten jou zien, wat Wij hun hebben aangezegd: voorwaar, Wij zijn Machthebbers over hen.
فَاسْتَمْسِكْ بِالَّذِيْٓ اُوْحِيَ اِلَيْكَ ۚاِنَّكَ عَلٰى صِرَاطٍ مُّسْتَقِيْمٍ٤٣
Fastamsik bil-lażī ūḥiya ilaik(a), innaka ‘alā ṣirāṭim mustaqīm(in).
[43]
Houd je daarom vast aan wat aan jou is geopenbaard. Voorwaar, jij bevindt je op het rechte Pad.
وَاِنَّهٗ لَذِكْرٌ لَّكَ وَلِقَوْمِكَ ۚوَسَوْفَ تُسْـَٔلُوْنَ٤٤
Wa innahū lażikrul laka wa liqaumik(a), wa saufa tus'alūn(a).
[44]
En voorwaar, hij (de Koran) is een eer voor jou en jouw volk. En zij zullen worden ondervraagd.
وَسْـَٔلْ مَنْ اَرْسَلْنَا مِنْ قَبْلِكَ مِنْ رُّسُلِنَآ ۖ اَجَعَلْنَا مِنْ دُوْنِ الرَّحْمٰنِ اٰلِهَةً يُّعْبَدُوْنَ ࣖ٤٥
Was'al man arsalnā min qablika mir rusulinā, aja‘alnā min dūnir-raḥmāni ālihatay yu‘badūn(a).
[45]
En vraag aan wie Wij vóór jou hebben gezonden van Onze Boodschappers: "Hebben Wij naast de Erbarmer goden gemada om te aanbidden?"
وَلَقَدْ اَرْسَلْنَا مُوْسٰى بِاٰيٰتِنَآ اِلٰى فِرْعَوْنَ وَمَلَا۟ىِٕهٖ فَقَالَ اِنِّيْ رَسُوْلُ رَبِّ الْعٰلَمِيْنَ٤٦
Wa laqad arsalnā mūsā bi'āyātinā ilā fir‘auna wa mala'ihī fa qāla innī rasūlu rabbil-‘ālamīn(a).
[46]
En voorzeker, Wij hebben Môesa met Onze Tekenen naar Fir'aun en zijn vooraanstaanden gezonden, en hij zei toen: "Voorwaar, ik ben een Boodschapper van de Heer der Werelden."
فَلَمَّا جَاۤءَهُمْ بِاٰيٰتِنَآ اِذَا هُمْ مِّنْهَا يَضْحَكُوْنَ٤٧
Falammā jā'ahum bi'āyātinā iżā hum minhā yaḍḥakūn(a).
[47]
Toen hij tot hen met Om Tekenen kwam, toen lachten zij erom.
وَمَا نُرِيْهِمْ مِّنْ اٰيَةٍ اِلَّا هِيَ اَكْبَرُ مِنْ اُخْتِهَاۗ وَاَخَذْنٰهُمْ بِالْعَذَابِ لَعَلَّهُمْ يَرْجِعُوْنَ٤٨
Wa mā nurīhim min āyatin illā hiya akbaru min ukhtihā, wa akhażnāhum bil-‘ażābi la‘allahum yarji‘ūn(a).
[48]
En Wij lieten hun geen Teken zien, of het ene was nog erger dan het andere. En Wij grepen ben met de bestraffing. Hopelijk zullen zij terugkeren.
وَقَالُوْا يٰٓاَيُّهَ السَّاحِرُ ادْعُ لَنَا رَبَّكَ بِمَا عَهِدَ عِنْدَكَۚ اِنَّنَا لَمُهْتَدُوْنَ٤٩
Wa qālū yā ayyuhas-sāḥirud‘u lanā rabbaka bimā ‘ahida ‘indak(a), innanā lamuhtadūn(a).
[49]
En zij zeiden: "O tovenaar, roep voor ons jouw Heer aan op grond van wat Hij jou beloofd heeft. Voorwaar, wij zullen zeker rechtgeleidenen worden."
فَلَمَّا كَشَفْنَا عَنْهُمُ الْعَذَابَ اِذَا هُمْ يَنْكُثُوْنَ٥٠
Falammā kasyafnā ‘anhumul-‘ażāba iżā hum yankuṡūn(a).
[50]
Toen Wij dan de bestraffing van hen hadden weggenomen, braken zij hun belofte.
وَنَادٰى فِرْعَوْنُ فِيْ قَوْمِهٖ قَالَ يٰقَوْمِ اَلَيْسَ لِيْ مُلْكُ مِصْرَ وَهٰذِهِ الْاَنْهٰرُ تَجْرِيْ مِنْ تَحْتِيْۚ اَفَلَا تُبْصِرُوْنَۗ٥١
Wa nādā fir‘aunu fī qaumihī qāla yā qaumi alaisa lī mulku miṣra wa hāżihil-anhāru tajrī min taḥtī, afalā tubṣirūn(a).
[51]
En Fir'aun riep tot zijn volk, hij zei: "O mijn volk, is het koninkrijk van Mishr (Egypte) niet van mij? En deze rivieren, stromen die niet onder mij? Zien jullie dat niet in?
اَمْ اَنَا۠ خَيْرٌ مِّنْ هٰذَا الَّذِيْ هُوَ مَهِيْنٌ ەۙ وَّلَا يَكَادُ يُبِيْنُ٥٢
Am ana khairum min hāżal-lażī huwa mahīn(un), wa lā yakādu yubīn(u).
[52]
Ik ben zelfs beter dan die veractelijke en hij kan bijna niet duidelijk spreken.
فَلَوْلَآ اُلْقِيَ عَلَيْهِ اَسْوِرَةٌ مِّنْ ذَهَبٍ اَوْ جَاۤءَ مَعَهُ الْمَلٰۤىِٕكَةُ مُقْتَرِنِيْنَ٥٣
Falau lā ulqiya ‘alaihi aswiratum min żahabin au jā'a ma‘ahul-malā'ikatu muqtarinīn(a).
[53]
Waren er maar gouden sieraden om hem gehangen of Engelen met hem meegekomen die hem vergezelden."
فَاسْتَخَفَّ قَوْمَهٗ فَاَطَاعُوْهُ ۗاِنَّهُمْ كَانُوْا قَوْمًا فٰسِقِيْنَ٥٤
Fastakhaffa qaumahū fa aṭā‘ūh(u), innahum kānū qauman fāsiqīn(a).
[54]
Hij (Fir'aun) misleidde zijn volk, zodat zij hem volgden. Voorwaar, zij waren een zwaar zondig volk.
فَلَمَّآ اٰسَفُوْنَا انْتَقَمْنَا مِنْهُمْ فَاَغْرَقْنٰهُمْ اَجْمَعِيْنَۙ٥٥
Falammā āsafūnantaqamnā minhum fa agraqnāhum ajma‘īn(a).
[55]
Toen zij Onze woede hadden opgewekt bestraften Wij hen en verdronken Wij hen allen.
فَجَعَلْنٰهُمْ سَلَفًا وَّمَثَلًا لِّلْاٰخِرِيْنَ ࣖ٥٦
Fa ja‘alnāhum salafaw wa maṡalal lil-ākhirīn(a).
[56]
Toen maakten Wij hen tot een voorbeeld en een lering voor de lateren.
۞ وَلَمَّا ضُرِبَ ابْنُ مَرْيَمَ مَثَلًا اِذَا قَوْمُكَ مِنْهُ يَصِدُّوْنَ٥٧
Wa lammā ḍuribabnu maryama maṡalan iżā qaumuka minhu yaṣiddūn(a).
[57]
En toen de zoon van Maryam als een voorbeeld werd genomen, schreeuwde jouw volk (O Moehammad) daarover.
وَقَالُوْٓا ءَاٰلِهَتُنَا خَيْرٌ اَمْ هُوَ ۗمَا ضَرَبُوْهُ لَكَ اِلَّا جَدَلًا ۗبَلْ هُمْ قَوْمٌ خَصِمُوْنَ٥٨
Wa qālū a'ālihatunā khairun am huw(a), mā ḍarabūhu laka illā jadalā(n), bal hum qaumun khaṣimūn(a).
[58]
En zij zeiden: "Zijn onze goden beter, of hij ('Îsa)?" En zij gaven dit voorbeeld slechts om te redetwisten. Zij zijn zelfs een volk van redetwisters.
اِنْ هُوَ اِلَّا عَبْدٌ اَنْعَمْنَا عَلَيْهِ وَجَعَلْنٰهُ مَثَلًا لِّبَنِيْٓ اِسْرَاۤءِيْلَ ۗ٥٩
In huwa illā ‘abdun an‘amnā ‘alaihi wa ja‘alnāhu maṡalal libanī isrā'īl(a).
[59]
Hij is slechts een dienaar aan wie Wij genietingen hebben geschonken. En Wij maakten hem tot een voorbeeld voor de Kinderen van Israël.
وَلَوْ نَشَاۤءُ لَجَعَلْنَا مِنْكُمْ مَّلٰۤىِٕكَةً فِى الْاَرْضِ يَخْلُفُوْنَ٦٠
Wa lau nasyā'u laja‘alnā minkum malā'ikatan fil-arḍi yakhlufūn(a).
[60]
En als Wij zouden willen, dan zouden Wij zeker op aarde Engelen maken die jullie opvolgen.
وَاِنَّهٗ لَعِلْمٌ لِّلسَّاعَةِ فَلَا تَمْتَرُنَّ بِهَا وَاتَّبِعُوْنِۗ هٰذَا صِرَاطٌ مُّسْتَقِيْمٌ٦١
Wa innahū la‘ilmul lis-sā‘ati falā tamtarunna bihā wattabi‘ūn(i), hāżā ṣirāṭum mustaqīm(un).
[61]
En voorwaar, het (terugkeren van 'Îsa op de aarde) is een Teken (van het naderen) van het Uur. Twijfelt er daarom niet aan en volgt Mij. Dit is het rechte Pad.
وَلَا يَصُدَّنَّكُمُ الشَّيْطٰنُۚ اِنَّهٗ لَكُمْ عَدُوٌّ مُّبِيْنٌ٦٢
Wa lā yaṣuddannakumusy-syaiṭān(u), innahū lakum ‘aduwwum mubīn(un).
[62]
En laat de Satan jullie niet affhouden: voorwaar, hij is voor jullie een duidelijke vijand.
وَلَمَّا جَاۤءَ عِيْسٰى بِالْبَيِّنٰتِ قَالَ قَدْ جِئْتُكُمْ بِالْحِكْمَةِ وَلِاُبَيِّنَ لَكُمْ بَعْضَ الَّذِيْ تَخْتَلِفُوْنَ فِيْهِۚ فَاتَّقُوا اللّٰهَ وَاَطِيْعُوْنِ٦٣
Wa lammā jā'a ‘īsā bil-bayyināti qāla qad ji'tukum bil-ḥikmati wa li'ubayyina lakum ba‘ḍal-lażī takhtalifūna fīh(i), fattaqullāha wa aṭī‘ūn(i).
[63]
En toen 'Îsa met de duidelijk bewijzen kwam, zei hij: "Ik heb jullie waarlijk de wijsheid gebracht zodat ik jullie een aantal zaken, waarover jullie van mening verschillen, verduidelijk. Vreest daarom Allah en gehoorzaamt mij.
اِنَّ اللّٰهَ هُوَ رَبِّيْ وَرَبُّكُمْ فَاعْبُدُوْهُۗ هٰذَا صِرَاطٌ مُّسْتَقِيْمٌ٦٤
Innallāha huwa rabbī wa rabbukum fa‘budūh(u), hāżā ṣirāṭum mustaqīm(un).
[64]
Voorwaar, Allah is mijn Heer en jullie Heer, aanbidt Hem daarom. Dit is het rechte Pad."
فَاخْتَلَفَ الْاَحْزَابُ مِنْۢ بَيْنِهِمْ ۚفَوَيْلٌ لِّلَّذِيْنَ ظَلَمُوْا مِنْ عَذَابِ يَوْمٍ اَلِيْمٍ٦٥
Fakhtalafal-aḥzābu mim bainihim, fawailul lil-lażīna ẓalamūmin ‘ażābi yaumin alīm(in).
[65]
De groeperingen werden het toen met elkaar oneens. Wee degenen die niet geloven in de bestraffing van een pijnlijke Dag.
هَلْ يَنْظُرُوْنَ اِلَّا السَّاعَةَ اَنْ تَأْتِيَهُمْ بَغْتَةً وَّهُمْ لَا يَشْعُرُوْنَ٦٦
Hal yanẓurūna illas-sā‘ata an ta'tiyahum bagtataw wa hum lā yasy‘urūn(a).
[66]
Zij wachten slechts op het Uur, dat plotseling tot hen zal komen, terwijl zij niet beseffen.
اَلْاَخِلَّاۤءُ يَوْمَىِٕذٍۢ بَعْضُهُمْ لِبَعْضٍ عَدُوٌّ اِلَّا الْمُتَّقِيْنَ ۗ ࣖ٦٧
Al-akhillā'u yauma'iżim ba‘ḍuhum liba‘ḍin ‘aduwwun illal-muttaqīn(a).
[67]
De boezemvrienden zullen op die Dag elkaars vijanden zijn, behalve de Moettaqôen.
يٰعِبَادِ لَاخَوْفٌ عَلَيْكُمُ الْيَوْمَ وَلَآ اَنْتُمْ تَحْزَنُوْنَۚ٦٨
Yā ‘ibādi lā khaufun ‘alaikumul-yauma wa lā antum taḥzanūn(a).
[68]
O Mijn dienaren, op die Dag zal er geen vrees voor jullie zijn en jullie zullen niet treuren.
اَلَّذِيْنَ اٰمَنُوْا بِاٰيٰتِنَا وَكَانُوْا مُسْلِمِيْنَۚ٦٩
Allażīna āmanū bi'āyātinā wa kānū muslimīn(a).
[69]
(Zij zijn) degenen die in Onze Tekenen geloofden en die zich (aan Ons) overgaven.
اُدْخُلُوا الْجَنَّةَ اَنْتُمْ وَاَزْوَاجُكُمْ تُحْبَرُوْنَ٧٠
Udkhulul-jannata antum wa azwājukum tuḥbarūn(a).
[70]
(Er wordt gezegd:) "Treedt het Pandijs binnen, jullie en jullie echtgenotes, in blijdschap."
يُطَافُ عَلَيْهِمْ بِصِحَافٍ مِّنْ ذَهَبٍ وَّاَكْوَابٍ ۚوَفِيْهَا مَا تَشْتَهِيْهِ الْاَنْفُسُ وَتَلَذُّ الْاَعْيُنُ ۚوَاَنْتُمْ فِيْهَا خٰلِدُوْنَۚ٧١
Yuṭāfu ‘alaihim biṣiḥāfim min żahabiw wa akwāb(in), wa fīhā mā tasytahīhil-anfusu wa talażżul-a‘yun(u), wa antum fīhā khālidūn(a).
[71]
Er zal tussen hen worden rondgegaan met schalen van goud en bekers. Daarin is wat de zielen verlangen, en de verrukking van de ogen. En jullie zullen er eeuwig levenden zijn.
وَتِلْكَ الْجَنَّةُ الَّتِيْٓ اُوْرِثْتُمُوْهَا بِمَا كُنْتُمْ تَعْمَلُوْنَ٧٢
Wa tilkal-jannatul-latī ūriṡtumūhā bimā kuntum ta‘malūn(a).
[72]
En dat is het Paradijs dat jullie hebben geërfd wegens wat jullie hebben verricht
لَكُمْ فِيْهَا فَاكِهَةٌ كَثِيْرَةٌ مِّنْهَا تَأْكُلُوْنَ٧٣
Lakum fīhā fākihatun kaṡīratum minhā ta'kulūn(a).
[73]
Daarin zijn voor jullie vele vruchten waarvan jullie eten.
اِنَّ الْمُجْرِمِيْنَ فِيْ عَذَابِ جَهَنَّمَ خٰلِدُوْنَۖ٧٤
Innal-mujrimīna fī ‘ażābi jahannama khālidūn(a).
[74]
Voorwaar, de misdadigers zullen eeuwig in de bestraffing van de Hel verkeren.
لَا يُفَتَّرُ عَنْهُمْ وَهُمْ فِيْهِ مُبْلِسُوْنَ ۚ٧٥
Lā yufattaru ‘anhum wa hum fīhi mublisūn(a).
[75]
De bestraffing zal voor hen niet verlkht worden, terwijl zij daarin wanhopigen zijn.
وَمَا ظَلَمْنٰهُمْ وَلٰكِنْ كَانُوْا هُمُ الظّٰلِمِيْنَ٧٦
Wa mā ẓalamnāhum wa lākin kānū humuẓ-ẓālimīn(a).
[76]
Wij hebben hun geen onrecht aangedaan, maar zij hebben zichzelf onrecht aangedaan.
وَنَادَوْا يٰمٰلِكُ لِيَقْضِ عَلَيْنَا رَبُّكَۗ قَالَ اِنَّكُمْ مّٰكِثُوْنَ٧٧
Wa nādau yā māliku liyaqḍi ‘alainā rabbuk(a), qāla innakum mākiṡūn(a).
[77]
Zij roepen: "O Mâlik (bewaker van de Hel), laat jouw Heer een eind aan ons maken." Hij zegt: "Voorwaar, jullie blijven hier."
لَقَدْ جِئْنٰكُمْ بِالْحَقِّ وَلٰكِنَّ اَكْثَرَكُمْ لِلْحَقِّ كٰرِهُوْنَ٧٨
Laqad ji'nākum bil-ḥaqqi wa lākinna akṡarakum lil-ḥaqqi kārihūn(a).
[78]
Voorzeker, Wij hebben jullie de Waarheid gebracht, maar de meesten van jullie haten de Waarheid.
اَمْ اَبْرَمُوْٓا اَمْرًا فَاِنَّا مُبْرِمُوْنَۚ٧٩
Am abramū amran fa innā mubrimūn(a).
[79]
Zij hebben zelfs een plan beraamd, daarom hebben Wij een plan beraamd.
اَمْ يَحْسَبُوْنَ اَنَّا لَا نَسْمَعُ سِرَّهُمْ وَنَجْوٰىهُمْ ۗ بَلٰى وَرُسُلُنَا لَدَيْهِمْ يَكْتُبُوْنَ٨٠
Am yaḥsabūna annā lā nasma‘u sirrahum wa najwāhum, balā wa rusulunā ladaihim yaktubūn(a).
[80]
Of denken zij, dat Wij hun geheimen en hun gefluister niet horen? Welzeker! Onze gezanten (Engelen) zijn bij hen, zij schrijven.
قُلْ اِنْ كَانَ لِلرَّحْمٰنِ وَلَدٌ ۖفَاَنَا۠ اَوَّلُ الْعٰبِدِيْنَ٨١
Qul in kāna lir-raḥmāni walad(un), fa ana awwalul-‘ābidīn(a).
[81]
Zeg (O Moehammad): "Als de Erbarmer een zoon zou hebben, dan zou ik de eerste zijn om hem te dienen."
سُبْحٰنَ رَبِّ السَّمٰوٰتِ وَالْاَرْضِ رَبِّ الْعَرْشِ عَمَّا يَصِفُوْنَ٨٢
Subḥāna rabbis-samāwāti wal-arḍi rabbil-‘arsyi ‘ammā yaṣifūn(a).
[82]
Heilig is de Heer van de hemelen en de aarde, de Heer van de Troon, boven wat zij (Hem) toeschrijven.
فَذَرْهُمْ يَخُوْضُوْا وَيَلْعَبُوْا حَتّٰى يُلٰقُوْا يَوْمَهُمُ الَّذِيْ يُوْعَدُوْنَ٨٣
Fa żarhum yakhūḍū wa yal‘abū ḥattā yulāqū yaumahumul-lażī yū‘adūn(a).
[83]
Laat hen in hun dwaling blijven en spelen totdat zij hun Dag ontmoeten die hun is aangezegd.
وَهُوَ الَّذِيْ فِى السَّمَاۤءِ اِلٰهٌ وَّ فِى الْاَرْضِ اِلٰهٌ ۗوَهُوَ الْحَكِيْمُ الْعَلِيْمُ٨٤
Wa huwal-lażī fis-samā'i ilāhuw wa fil-arḍi ilāh(un), wa huwal-ḥakīmul-‘alīm(u).
[84]
En Hij is Degene Die de God in de hemel is en de God op de aarde is. En Hij is de Alwijze, de Alwetende.
وَتَبٰرَكَ الَّذِيْ لَهٗ مُلْكُ السَّمٰوٰتِ وَالْاَرْضِ وَمَا بَيْنَهُمَا ۚوَعِنْدَهٗ عِلْمُ السَّاعَةِۚ وَاِلَيْهِ تُرْجَعُوْنَ٨٥
Wa tabārakal-lażī lahū mulkus-samāwāti wal-arḍi wa mā bainahumā, wa ‘indahū ‘ilmus-sā‘ah(ti), wa ilaihi turja‘ūn(a).
[85]
En gezegend is Degene aan Wie de heerschappij van de hemelen en de aarde behoort en wat er tussen is. En bij Hem is de kennis over het Uur en tot Hem zullen jullie terugkeerd worden.
وَلَا يَمْلِكُ الَّذِيْنَ يَدْعُوْنَ مِنْ دُوْنِهِ الشَّفَاعَةَ اِلَّا مَنْ شَهِدَ بِالْحَقِّ وَهُمْ يَعْلَمُوْنَ٨٦
Wa lā yamlikul-lażīna yad‘ūna min dūnihisy-syafā‘ata illā man syahida bil-ḥaqqi wa hum ya‘lamūn(a).
[86]
En degenen die zij naast Hem aanroepen beschikken niet over de mogelijkheid tot voorspraak, behalve wie van de Waarheid getuigen terwijl zij kennis hebben.
وَلَىِٕنْ سَاَلْتَهُمْ مَّنْ خَلَقَهُمْ لَيَقُوْلُنَّ اللّٰهُ فَاَنّٰى يُؤْفَكُوْنَۙ٨٧
Wa la'in sa'altahum man khalaqahum layaqūlunnallāhu fa annā yu'fakūn(a).
[87]
En als jij hun vraagt wie hen geschapen heeft, dan zullen zij zeker zeggen: "Allah." Waarom worden zij dan belogen?
وَقِيْلِهٖ يٰرَبِّ اِنَّ هٰٓؤُلَاۤءِ قَوْمٌ لَّا يُؤْمِنُوْنَۘ٨٨
Wa qīlihī yā rabbi inna hā'ulā'i qaumul lā yu'minūn(a).
[88]
En (Allah kent) zijn (Moehammad's) woorden: "O mijn Heer, voorwaar, zij zijn een volk dat niet gelooft."
فَاصْفَحْ عَنْهُمْ وَقُلْ سَلٰمٌۗ فَسَوْفَ يَعْلَمُوْنَ ࣖ٨٩
Faṣfaḥ ‘anhum wa qul salām(un), fa saufa ya‘lamūn(a).
[89]
Verdraag hen maar, en zeg: "Vaarwel!" Zij zullen het weten.