Surah Fussilat
بِسْمِ اللّٰهِ الرَّحْمٰنِ الرَّحِيْمِ
حٰمۤ ۚ١
Ḥā mīm.
[1]
Ha Mîm.
تَنْزِيْلٌ مِّنَ الرَّحْمٰنِ الرَّحِيْمِ ۚ٢
Tanzīlum minar-raḥmānir-raḥīm(i).
[2]
(Dit is) een neerzending van de Erbarmer, de Meest Barmhartige.
كِتٰبٌ فُصِّلَتْ اٰيٰتُهٗ قُرْاٰنًا عَرَبِيًّا لِّقَوْمٍ يَّعْلَمُوْنَۙ٣
Kitābun fuṣṣilat āyātuhū qur'ānan ‘arabiyyal liqaumiy ya‘lamūn(a).
[3]
Een Boek waarvan de Verzen duidelijk uitgelegd zijn, als een Arabische Koran, voor een volk dat weet.
بَشِيْرًا وَّنَذِيْرًاۚ فَاَعْرَضَ اَكْثَرُهُمْ فَهُمْ لَا يَسْمَعُوْنَ٤
Basyīraw wa nażīrā(n), fa'a‘raḍa akṡaruhum fahum lā yasma‘ūn(a).
[4]
Als een verkondiger van verheugende tijdingen en een waarschuwer, maar de meesten van hen hebben zich er van afgewend, zij luisteren niet.
وَقَالُوْا قُلُوْبُنَا فِيْٓ اَكِنَّةٍ مِّمَّا تَدْعُوْنَآ اِلَيْهِ وَفِيْٓ اٰذَانِنَا وَقْرٌ وَّمِنْۢ بَيْنِنَا وَبَيْنِكَ حِجَابٌ فَاعْمَلْ اِنَّنَا عٰمِلُوْنَ٥
Wa qālū qulūbunā fī akinnatim mimmā tad‘ūnā ilaihi wa fī āżāninā waqruw wa mim baininā wa bainika ḥijābun fa‘mal innanā ‘āmilūn(a).
[5]
En zij zeiden: "Onze harten zijn verhuld voor dat waar jij (O Moehammad) ons toe oproept, en in onze oren is doofheid en tussen en ons en jou is een afscheiding. Werk dan (op jouw manier), voorwaar, wij werken (op onze manier)."
قُلْ اِنَّمَآ اَنَا۟ بَشَرٌ مِّثْلُكُمْ يُوْحٰىٓ اِلَيَّ اَنَّمَآ اِلٰهُكُمْ اِلٰهٌ وَّاحِدٌ فَاسْتَقِيْمُوْٓا اِلَيْهِ وَاسْتَغْفِرُوْهُ ۗوَوَيْلٌ لِّلْمُشْرِكِيْنَۙ٦
Qul innamā ana basyarum miṡlukum yūḥā ilayya annamā ilāhukum ilāhuw wāḥidun fastaqīmū ilaihi wastagfirūh(u), wa wailul lil-musyrikīn(a).
[6]
Zeg: "Ik ben slechts een mens zoals jullie, aan mij is geopenbaard dat jullie God één God is, richt jullie daarom standvastig tot Hem, en smeekt Hem om vergeving, en wee de veelgodenaanbidders."
الَّذِيْنَ لَا يُؤْتُوْنَ الزَّكٰوةَ وَهُمْ بِالْاٰخِرَةِ هُمْ كٰفِرُوْنَ٧
Allażīna lā yu'tūnaz-zakāta wa hum bil-ākhirati hum kāfirūn(a).
[7]
(Zij zijn) degenen die de zakât niet geven en die niet in het Hiernamaals geloven.
اِنَّ الَّذِيْنَ اٰمَنُوْا وَعَمِلُوا الصّٰلِحٰتِ لَهُمْ اَجْرٌ غَيْرُ مَمْنُوْنٍ ࣖ٨
Innal-lażīna āmanū wa ‘amiluṣ-ṣāliḥāti lahum ajrun gairu mamnūn(in).
[8]
Voorwaar, degenen die geloven en die goede werken verrichten, voor hen is er een beloning zonder onderbreking.
۞ قُلْ اَىِٕنَّكُمْ لَتَكْفُرُوْنَ بِالَّذِيْ خَلَقَ الْاَرْضَ فِيْ يَوْمَيْنِ وَتَجْعَلُوْنَ لَهٗٓ اَنْدَادًا ۗذٰلِكَ رَبُّ الْعٰلَمِيْنَ ۚ٩
Qul a'innakum latakfurūna bil-lażī khalaqal-arḍa fī yaumaini wa taj‘alūna lahū andādā(n), żālika rabbul-‘ālamīn(a).
[9]
Zeg (O Moehammad): "Jullie geloven zeker niet in Hem, Die de aarde in twee dagen (perioden) heeft geschapen? En kennen jullie Hem deelgenoten toe? Dat is de Heer der Werelden!"
وَجَعَلَ فِيْهَا رَوَاسِيَ مِنْ فَوْقِهَا وَبٰرَكَ فِيْهَا وَقَدَّرَ فِيْهَآ اَقْوَاتَهَا فِيْٓ اَرْبَعَةِ اَيَّامٍۗ سَوَاۤءً لِّلسَّاۤىِٕلِيْنَ١٠
Wa ja‘ala fīhā rawāsiya min fauqihā wa bāraka fīhā wa qaddara fīhā aqwātahā fī arba‘ati ayyām(in), sawā'al lis-sā'ilīn(a).
[10]
En Hij maakte bergen op haar en Hij zegende haar en Hij bepaalde de maat (van alle voorzieningen) in vier volledige dagen (perioden), voor de vragenden.
ثُمَّ اسْتَوٰىٓ اِلَى السَّمَاۤءِ وَهِيَ دُخَانٌ فَقَالَ لَهَا وَلِلْاَرْضِ ائْتِيَا طَوْعًا اَوْ كَرْهًاۗ قَالَتَآ اَتَيْنَا طَاۤىِٕعِيْنَ١١
Ṡummastawā ilas-samā'i wa hiya dukhānun faqāla lahā wa lil-arḍi'tiyā ṭau‘an au karhā(n), qālatā atainā ṭā'i‘īn(a).
[11]
Daama wendde Hij Zich tot de hemel die een nevel was en Hij zei tot haar en tot de aarde: "Komt tot Ons, gewillig of ongewillig." Zij (de hemelen en de aarde) zeiden: "Wij zijn gewillig gekomen."
فَقَضٰىهُنَّ سَبْعَ سَمٰوَاتٍ فِيْ يَوْمَيْنِ وَاَوْحٰى فِيْ كُلِّ سَمَاۤءٍ اَمْرَهَا ۗوَزَيَّنَّا السَّمَاۤءَ الدُّنْيَا بِمَصَابِيْحَۖ وَحِفْظًا ۗذٰلِكَ تَقْدِيْرُ الْعَزِيْزِ الْعَلِيْمِ١٢
Fa qaḍāhunna sab‘a samāwātin fī yaumaini wa auḥā fī kulli samā'in amrahā, wa zayyannas-samā'ad-dun-yā bimaṣābīḥa wa ḥifẓā(n), żālika taqdīrul-‘azīzil-‘alīm(i).
[12]
En Hij vervolmaakte hen, de zeven hemelen, in twee dagen (perioden) en Hij openbaarde in alle hemelen hun beschikking. En Wij versierden de nabije hemel met sterren, als een bescherming (tegen de Satan). Dat is de ordening van de Almachtige, de Alwetende.
فَاِنْ اَعْرَضُوْا فَقُلْ اَنْذَرْتُكُمْ صٰعِقَةً مِّثْلَ صٰعِقَةِ عَادٍ وَّثَمُوْدَ ۗ١٣
Fa in a‘raḍū faqul anżartukum ṣā‘iqatam miṡla ṣā‘iqati ‘ādiw wa ṡamūd(a).
[13]
Wanneer zij zich dan afwenden, zeg dan: "Ik heb jullie gewaarschuwd voor een bliksemslag als de bliksemslag die de 'Âd en de Tsamôed trof."
اِذْ جَاۤءَتْهُمُ الرُّسُلُ مِنْۢ بَيْنِ اَيْدِيْهِمْ وَمِنْ خَلْفِهِمْ اَلَّا تَعْبُدُوْٓا اِلَّا اللّٰهَ ۗقَالُوْا لَوْ شَاۤءَ رَبُّنَا لَاَنْزَلَ مَلٰۤىِٕكَةً فَاِنَّا بِمَآ اُرْسِلْتُمْ بِهٖ كٰفِرُوْنَ١٤
Iż jā'athumur-rusulu mim baini aidīhim wa min khalfihim allā ta‘budū illallāh(a), qālū lau syā'a rabbunā la'anzala malā'ikatan fa'innā bimā ursiltum bihī kāfirūn(a).
[14]
Toen de Boodschappers vóór hen en na hen waren gekomen (en zeiden:) "Aanbidt alleen Allah," zeiden zij: "Als Allah het had gewild, dan had Hij Engelen gezonden: voorwaar, wij geloven niet in dat waar jij mee gezonden bent."
فَاَمَّا عَادٌ فَاسْتَكْبَرُوْا فِى الْاَرْضِ بِغَيْرِ الْحَقِّ وَقَالُوْا مَنْ اَشَدُّ مِنَّا قُوَّةً ۗ اَوَلَمْ يَرَوْا اَنَّ اللّٰهَ الَّذِيْ خَلَقَهُمْ هُوَ اَشَدُّ مِنْهُمْ قُوَّةً ۗ وَكَانُوْا بِاٰيٰتِنَا يَجْحَدُوْنَ١٥
Fa ammā ‘ādun fastakbarū fil-arḍi bigairil-ḥaqqi wa qālū man asyaddu minnā quwwah(tan), awalam yarau annallāhal-lażī khalaqahum huwa asyaddu minhum quwwah(tan), wa kānū bi'āyātinā yajḥadūn(a).
[15]
Wat de 'Âd betreft: zij waren hoogmoedig op de aarde, zonder recht, en zij zeiden: "Wie is er sterker dan wij?" Zien zij niet dat Allah, Degene Die hen geschapen heeft, sterker is dan zij? En zij plachten Onze Tekenen te ontkennen.
فَاَرْسَلْنَا عَلَيْهِمْ رِيْحًا صَرْصَرًا فِيْٓ اَيَّامٍ نَّحِسَاتٍ لِّنُذِيْقَهُمْ عَذَابَ الْخِزْيِ فِى الْحَيٰوةِ الدُّنْيَا ۗوَلَعَذَابُ الْاٰخِرَةِ اَخْزٰى وَهُمْ لَا يُنْصَرُوْنَ١٦
Fa arsalnā ‘alaihim rīḥan ṣarṣaran fī ayyāmin naḥisātil linużīqahum-‘ażābal khizyi fil-ḥayātid-dun-yā, wa la‘ażābul-ākhirati akhzā wa hum lā yunṣarūn(a).
[16]
Wij zonden toen een zeer koude stormwind over hen, tijdens enkele sombere dagen, om hen tijdens het wereldse leven de bestraffing van de vernedering te doen proeven. En de bestraffing van het Hiernamaals is zeker vernederender en zij worden niet geholpen.
وَاَمَّا ثَمُوْدُ فَهَدَيْنٰهُمْ فَاسْتَحَبُّوا الْعَمٰى عَلَى الْهُدٰى فَاَخَذَتْهُمْ صٰعِقَةُ الْعَذَابِ الْهُوْنِ بِمَا كَانُوْا يَكْسِبُوْنَ ۚ١٧
Wa ammā ṡamūdu fa hadaināhum fastaḥabbul-‘amā ‘alal-hudā fa akhażathum ṣā‘iqatul-‘ażābil-hūni bimā kānū yaksibūn(a).
[17]
En wat de Tsamôed betreft: Wij hebben hun Leiding geschonken, maar zij gaven de voorkeur aan blindheid boven de Leiding, waarop de bliksemslag van de vernederende bestraffing hen trof, wegens wat zij plachten te verrichten.
وَنَجَّيْنَا الَّذِيْنَ اٰمَنُوْا وَكَانُوْا يَتَّقُوْنَ ࣖ١٨
Wa najjainal-lażīna āmanū wa kānū yattaqūn(a).
[18]
En Wij redden degenen die geloofden en (Allah) plachten te vrezen.
وَيَوْمَ يُحْشَرُ اَعْدَاۤءُ اللّٰهِ اِلَى النَّارِ فَهُمْ يُوْزَعُوْنَ١٩
Wa yauma yuḥsyaru a‘dā'ullāhi ilan-nāri fahum yūza‘ūn(a).
[19]
En die Dag zullen de vijanden van Allah bij de Het verzameld worden, dan zullen zij (daarheen) gesleept worden.
حَتّٰىٓ اِذَا مَا جَاۤءُوْهَا شَهِدَ عَلَيْهِمْ سَمْعُهُمْ وَاَبْصَارُهُمْ وَجُلُوْدُهُمْ بِمَا كَانُوْا يَعْمَلُوْنَ٢٠
Ḥattā iżā mā jā'ūhā syahida ‘alaihim sam‘uhum wa abṣāruhum wa julūduhum bimā kānū ya‘malūn(a).
[20]
Totdat, wanneer Zij haar (de Hel) bereiken, hun oren, en hun ogen en kun huiden tegen hen zullen getuigen, wegens wat zij plachten te doen.
وَقَالُوْا لِجُلُوْدِهِمْ لِمَ شَهِدْتُّمْ عَلَيْنَا ۗقَالُوْٓا اَنْطَقَنَا اللّٰهُ الَّذِيْٓ اَنْطَقَ كُلَّ شَيْءٍ وَّهُوَ خَلَقَكُمْ اَوَّلَ مَرَّةٍۙ وَّاِلَيْهِ تُرْجَعُوْنَ٢١
Wa qālū lijulūdihim lima syahittum ‘alainā, qālū anṭaqanallāhul-lażī anṭaqa kulla syai'iw wa huwa khalaqakum awwala marrah(tin), wa ilaihi turja‘ūn(a).
[21]
En zij zullen tegen hun huiden zeggen: "Waarom getuigen jullie tegen ons." Zij zullen zeggen: "Allah heeft ons doen spreken, Degene Die alle dingen heeft doen spreken. En Hij heeft jullie de eerste keer geschapen en tot Hem worden jullie teruggekeerd."
وَمَا كُنْتُمْ تَسْتَتِرُوْنَ اَنْ يَّشْهَدَ عَلَيْكُمْ سَمْعُكُمْ وَلَآ اَبْصَارُكُمْ وَلَا جُلُوْدُكُمْ وَلٰكِنْ ظَنَنْتُمْ اَنَّ اللّٰهَ لَا يَعْلَمُ كَثِيْرًا مِّمَّا تَعْمَلُوْنَ٢٢
Wa mā kuntum tastatirūna ay yasyhada ‘alaikum sam‘ukum wa lā abṣārukum wa lā julūdukum wa lākin ẓanantum annallāha lā ya‘lamu kaṡīram mimmā ta‘malūn(a).
[22]
En jullie kunnen je er niet voor verbergen dat jullie oren, en jullie ogen en jullie huiden tegen jullie zullen getuigen. Maar jullie veronderstelden dat Allah niet veel weet over wat jullie doen.
وَذٰلِكُمْ ظَنُّكُمُ الَّذِيْ ظَنَنْتُمْ بِرَبِّكُمْ اَرْدٰىكُمْ فَاَصْبَحْتُمْ مِّنَ الْخٰسِرِيْنَ٢٣
Wa żālikum ẓannukumul-lażī ẓanantum birabbikum ardākum fa aṣbaḥtum minal-khāsirīn(a).
[23]
En dat was jullie veronderstelling, waarmee jullie over jullie Heer veronderstelden die jullie in het ongeluk gestort heeft. Toen gingen jullie tot de verliezers behoren.
فَاِنْ يَّصْبِرُوْا فَالنَّارُ مَثْوًى لَّهُمْ ۚوَاِنْ يَّسْتَعْتِبُوْا فَمَا هُمْ مِّنَ الْمُعْتَبِيْنَ٢٤
Fa iy yaṣbirū fan-nāru maṡwal lahum, wa iy yasta‘tibū famā hum minal-mu‘tabīn(a).
[24]
Als zij dan geduldig zijn (met de bestraffing): dan is de Hel een verblijfplaats voor hen. En als zij om verontschuldiging vragen, dan zullen zij niet behoren tot de verontschuldigden.
۞ وَقَيَّضْنَا لَهُمْ قُرَنَاۤءَ فَزَيَّنُوْا لَهُمْ مَّا بَيْنَ اَيْدِيْهِمْ وَمَا خَلْفَهُمْ وَحَقَّ عَلَيْهِمُ الْقَوْلُ فِيْٓ اُمَمٍ قَدْ خَلَتْ مِنْ قَبْلِهِمْ مِّنَ الْجِنِّ وَالْاِنْسِۚ اِنَّهُمْ كَانُوْا خٰسِرِيْنَ ࣖ٢٥
Wa qayyaḍnā lahum quranā'a fa zayyanū lahum mā baina aidīhim wa mā khalfahum wa ḥaqqa ‘alaihimul-qaulu fī umamin qad khalat min qablihim minal-jinni wal-ins(i), innahum kānū khāsirīn(a).
[25]
En Wij zullen voor hen metgezellen aanwijzen die voor hen schoonschijnend maken wat vóór hen is en wat achter hen is. En terecht is het woord (van bestraffing) voor hen van de voorafgaande volkeren van de mensen en de Djinn"s. Voorwaar, zij waren de verliezers.
وَقَالَ الَّذِيْنَ كَفَرُوْا لَا تَسْمَعُوْا لِهٰذَا الْقُرْاٰنِ وَالْغَوْا فِيْهِ لَعَلَّكُمْ تَغْلِبُوْنَ٢٦
Wa qālal-lażīna kafarū lā tasma‘ū lihāżal-qur'āni walgau fīhi la‘allakum taglibūn(a).
[26]
En degenen die niet geloven zeiden: "Luistert niet naar deze Koran en verstoort het. Hopelijk zullen jullie overwinnen."
فَلَنُذِيْقَنَّ الَّذِيْنَ كَفَرُوْا عَذَابًا شَدِيْدًاۙ وَّلَنَجْزِيَنَّهُمْ اَسْوَاَ الَّذِيْ كَانُوْا يَعْمَلُوْنَ٢٧
Fa lanużīqannal-lażīna kafarū ‘ażāban syadīdā(n), wa lanajziyannahum aswa'al-lażī kānū ya‘malūn(a).
[27]
En Wij zullen degenen die niet geloven zeker een harde bestraffing doen proeven. En Wij zullen hen zeker vergelden naar het slechtste wat zij plachten te doen.
ذٰلِكَ جَزَاۤءُ اَعْدَاۤءِ اللّٰهِ النَّارُ لَهُمْ فِيْهَا دَارُ الْخُلْدِ ۗجَزَاۤءً ۢبِمَا كَانُوْا بِاٰيٰتِنَا يَجْحَدُوْنَ٢٨
Żālika jazā'u a‘dā'illāhin-nāru lahum fīhā dārul-khuld(i), jazā'am bimā kānū bi'āyātinā yajḥadūn(a).
[28]
Dat is de vergelding voor de vijanden van Allah: de Hel. Voor hen is daar de eeuwigc verblijfplaats, als een vergelding omdat zij Onze Tekenen plachten te ontkennen.
وَقَالَ الَّذِيْنَ كَفَرُوْا رَبَّنَآ اَرِنَا الَّذَيْنِ اَضَلّٰنَا مِنَ الْجِنِّ وَالْاِنْسِ نَجْعَلْهُمَا تَحْتَ اَقْدَامِنَا لِيَكُوْنَا مِنَ الْاَسْفَلِيْنَ٢٩
Wa qālal-lażīna kafarū rabbanā arinal-lażaini aḍallānā minal-jinni wal-insi naj‘alhumā taḥta aqdāminā liyakūnā minal-asfalīn(a).
[29]
En degenen die niet geloofden zeiden:'"Onze Heer, laat ons degenen van de mensen en de Djinn's zien die ons hebben doen dwalen, wij zullen hen onder onze voeten plaatsen, zodat zij tot de allerlaagsten zullen beheren."
اِنَّ الَّذِيْنَ قَالُوْا رَبُّنَا اللّٰهُ ثُمَّ اسْتَقَامُوْا تَتَنَزَّلُ عَلَيْهِمُ الْمَلٰۤىِٕكَةُ اَلَّا تَخَافُوْا وَلَا تَحْزَنُوْا وَاَبْشِرُوْا بِالْجَنَّةِ الَّتِيْ كُنْتُمْ تُوْعَدُوْنَ٣٠
Innal-lażīna qālū rabbunallāhu ṡummastaqāmū tatanazzalu ‘alaihimul-malā'ikatu allā takhāfū wa lā taḥzanū wa absyirū bil-jannatil-latī kuntum tū‘adūn(a).
[30]
Voorwaar, degenen die zeggen: "Onze Heer is Allah," en die vervolgens standvastig zijn: over hen zullen de Engelen neerdalen (en zeggen:) "Weest niet bevreesd en niet treurig, en weest verheugd met het Paradijs dat aan jullie is beloofd.
نَحْنُ اَوْلِيَاۤؤُكُمْ فِى الْحَيٰوةِ الدُّنْيَا وَفِى الْاٰخِرَةِ ۚوَلَكُمْ فِيْهَا مَا تَشْتَهِيْٓ اَنْفُسُكُمْ وَلَكُمْ فِيْهَا مَا تَدَّعُوْنَ ۗ٣١
Naḥnu auliyā'ukum fil-ḥayātid-dun-yā wa fil-ākhirah(ti), wa lakum fīhā mā tasytahī anfusukum wa lakum fīhā mā tadda‘ūn(a).
[31]
Wij zijn jullie helpers tijdens het wereldse kven en in het Hiernamaals en voor jullie is daarin wat jullie verlangen en voor jullie is daarin wat jullie vragen.
نُزُلًا مِّنْ غَفُوْرٍ رَّحِيْمٍ ࣖ٣٢
Nuzulam min gafūrir raḥīm(in).
[32]
Als een ontvangst van de Vergevensgezinde, de Meest Barmhartige."
وَمَنْ اَحْسَنُ قَوْلًا مِّمَّنْ دَعَآ اِلَى اللّٰهِ وَعَمِلَ صَالِحًا وَّقَالَ اِنَّنِيْ مِنَ الْمُسْلِمِيْنَ٣٣
Wa man aḥsanu qaulam mimman da‘ā ilallāhi wa ‘amila ṣāliḥaw wa qāla innanī minal-muslimīn(a).
[33]
En wiens woord is beter den dat van hem die oproept tot Allah en die goede werken verricht, en die zegt: "Voorwaar, ik behoor tot de Moslims."
وَلَا تَسْتَوِى الْحَسَنَةُ وَلَا السَّيِّئَةُ ۗاِدْفَعْ بِالَّتِيْ هِيَ اَحْسَنُ فَاِذَا الَّذِيْ بَيْنَكَ وَبَيْنَهٗ عَدَاوَةٌ كَاَنَّهٗ وَلِيٌّ حَمِيْمٌ٣٤
Wa lā tastawil-ḥasanatu wa las-sayyi'ah(tu), idfa‘ bil-latī hiya aḥsanu fa'iżal-lażī bainaka wa bainahū ‘adāwatun ka'annahū waliyyun ḥamīm(un).
[34]
En het goede en het kwade zijn niet gelijk: beantwoord (het kwade) met wat beter is, dan zal degene met wie je in vijandschap leefde als een oprechte vriend worden.
وَمَا يُلَقّٰىهَآ اِلَّا الَّذِيْنَ صَبَرُوْاۚ وَمَا يُلَقّٰىهَآ اِلَّا ذُوْ حَظٍّ عَظِيْمٍ٣٥
Wa mā yulaqqāhā illal-lażīna ṣabarū, wa mā yulaqqāhā illā żū ḥaẓẓin ‘aẓīm(in).
[35]
Maar dit wordt slechts gegeven aan degenen die geduldig zijn en dit wordt slechts gegeven aan de bezitter van een geweldig geluk.
وَاِمَّا يَنْزَغَنَّكَ مِنَ الشَّيْطٰنِ نَزْغٌ فَاسْتَعِذْ بِاللّٰهِ ۗاِنَّهٗ هُوَ السَّمِيْعُ الْعَلِيْمُ٣٦
Wa immā yanzagannaka minasy-syaiṭāni nazgun fasta‘iż billāh(i), innahū huwas-samī‘ul-‘alīm(u).
[36]
En wanneer een verzoeking van de Satan jou treft, zoek dan je toevlucht bij Allah: voorwaar, Hij is de Alhorende, de Alwetende.
وَمِنْ اٰيٰتِهِ الَّيْلُ وَالنَّهَارُ وَالشَّمْسُ وَالْقَمَرُۗ لَا تَسْجُدُوْا لِلشَّمْسِ وَلَا لِلْقَمَرِ وَاسْجُدُوْا لِلّٰهِ الَّذِيْ خَلَقَهُنَّ اِنْ كُنْتُمْ اِيَّاهُ تَعْبُدُوْنَ٣٧
Wa min āyātihil-lailu wan-nahāru wasy-syamsu wal-qamar(u), lā tasjudū lisy-syamsi wa lā lil-qamari wasjudū lillāhil-lażī khalaqahunna in kuntum iyyāhu ta‘budūn(a).
[37]
En tot Zijn Tekenen behoren de nacht en de dag, en de zon en de maan. Knielt jullie niet neer voorde zon en niet voorde maan, maar knielt jullie neer voor Allah, Degene Die hen heeft geschapen, als jullie alleen Hem aanbidden.
فَاِنِ اسْتَكْبَرُوْا فَالَّذِيْنَ عِنْدَ رَبِّكَ يُسَبِّحُوْنَ لَهٗ بِالَّيْلِ وَالنَّهَارِ وَهُمْ لَا يَسْـَٔمُوْنَ ۩٣٨
Fa inistakbarū fal-lażīna ‘inda rabbika yusabbiḥūna lahū bil-laili wan-nahāri wa hum lā yas'amūn(a).
[38]
Als zij dan hoogmoedig min: degenen die zich bij jouw Heer bevinden prijzen dag en nacht Zijn Glorie en zij versagen niet.
وَمِنْ اٰيٰتِهٖٓ اَنَّكَ تَرَى الْاَرْضَ خَاشِعَةً فَاِذَآ اَنْزَلْنَا عَلَيْهَا الْمَاۤءَ اهْتَزَّتْ وَرَبَتْۗ اِنَّ الَّذِيْٓ اَحْيَاهَا لَمُحْيِ الْمَوْتٰى ۗاِنَّهٗ عَلٰى كُلِّ شَيْءٍ قَدِيْرٌ٣٩
Wa min āyātihī annaka taral-arḍa khāsyi‘atan fa iżā anzalnā ‘alaihal-mā'ahtazzat wa rabat, innal-lażī aḥyāhā lamuḥyil-mautā, innahū ‘alā kulli syai'in qadīr(un).
[39]
En het behoort tot Zijn Tekenen dat jij de droge aarde ziet, en als Wij er dan water op doen neerdalen, dan beweegt zij en zet zij zich uit. Voorwaar, Degene Die haar doet leven, doet zeker ook de doden leven. Voorwaar, Hij is de Almachtige over alle zaken.
اِنَّ الَّذِيْنَ يُلْحِدُوْنَ فِيْٓ اٰيٰتِنَا لَا يَخْفَوْنَ عَلَيْنَاۗ اَفَمَنْ يُّلْقٰى فِى النَّارِ خَيْرٌ اَمْ مَّنْ يَّأْتِيْٓ اٰمِنًا يَّوْمَ الْقِيٰمَةِ ۗاِعْمَلُوْا مَا شِئْتُمْ ۙاِنَّهٗ بِمَا تَعْمَلُوْنَ بَصِيْرٌ٤٠
Innal-lażīna yulḥidūna fī āyātinā lā yakhfauna ‘alainā, afamay yulqā fin-nāri khairun am may ya'tī āminay yaumal-qiyāmah(ti), i‘malū mā syi'tum, innahū bimā ta‘malūna baṣīr(un).
[40]
Voorwaar, degenen die Onze Verzen verdraaien zijn niet voor Ons verborgen. Is dan wie in het Vuur geworpen wordt beter, of wie veilig aankomt op de Dag der Opstanding? Doet wat jullie willen: voorwaar, Hij is Alziende over wat jullie doen.
اِنَّ الَّذِيْنَ كَفَرُوْا بِالذِّكْرِ لَمَّا جَاۤءَهُمْ ۗوَاِنَّهٗ لَكِتٰبٌ عَزِيْزٌ ۙ٤١
Innal-lażīna kafarū biż-żikri lammā jā'ahum, wa innahū lakitābun ‘azīz(un).
[41]
Voorwaar, degenen die niet in de Vermaning (de Koran) geloven nadat deze tot hen was gekomen (zullen gestraft worden). Voorwaar, het is een verheven Boek.
لَّا يَأْتِيْهِ الْبَاطِلُ مِنْۢ بَيْنِ يَدَيْهِ وَلَا مِنْ خَلْفِهٖ ۗتَنْزِيْلٌ مِّنْ حَكِيْمٍ حَمِيْدٍ٤٢
Lā ya'tīhil-bāṭilu mim baini yadaihi wa lā min khalfih(ī), tanzīlum min ḥakīmin ḥamīd(in).
[42]
De valsheid raakt hem (de Koran) niet, niet van voren en niet van achteren. (Het is) een neerzending van de Alwijze, de Geprezene.
مَا يُقَالُ لَكَ اِلَّا مَا قَدْ قِيْلَ لِلرُّسُلِ مِنْ قَبْلِكَ ۗاِنَّ رَبَّكَ لَذُوْ مَغْفِرَةٍ وَّذُوْ عِقَابٍ اَلِيْمٍ٤٣
Mā yuqālu laka illā mā qad qīla lir-rusuli min qablik(a), inna rabbaka lażū magfiratiw wa żū ‘iqābin alīm(in).
[43]
Er wordt jou niets gezegd wat waarlijk niet tot de Boodschappers vóór jou is gezegd. Voorwaar, jouw Heer is zeker de Bezitter van vergeving en de Bezitter van een pijnlijke bestraffing.
وَلَوْ جَعَلْنٰهُ قُرْاٰنًا اَعْجَمِيًّا لَّقَالُوْا لَوْلَا فُصِّلَتْ اٰيٰتُهٗ ۗ ءَاَ۬عْجَمِيٌّ وَّعَرَبِيٌّ ۗ قُلْ هُوَ لِلَّذِيْنَ اٰمَنُوْا هُدًى وَّشِفَاۤءٌ ۗوَالَّذِيْنَ لَا يُؤْمِنُوْنَ فِيْٓ اٰذَانِهِمْ وَقْرٌ وَّهُوَ عَلَيْهِمْ عَمًىۗ اُولٰۤىِٕكَ يُنَادَوْنَ مِنْ مَّكَانٍۢ بَعِيْدٍ ࣖ٤٤
Wa lau ja‘alnāhu qur'ānan a‘jamiyyal laqālū lau lā fuṣṣilat āyātuh(ū), a'a‘jamiyyuw wa ‘arabiyy(un), qul huwa lil-lażīna āmanū hudaw wa syifā'(un), wal-lażīna lā yu'minūna fī āżānihim waqruw wa huwa ‘alaihim ‘amā(n), ulā'ika yunādauna mim makānim ba‘īd(in).
[44]
En als Wij hem als een Koran in een vreemde taal hadden geopenbaard, dan hadden zij zeker gezegd: "Waren zijn Verzen maar duidelijk (in onze taal) uitgelegd!" (Hij is) in een vreemde taal, terwijl (de Profeet) een Arabier is! Zeg: "Hij is voor degenen die geloven Leiding en genezing. En degenen die niet geloven, in hun oren is doofheid, die bij hen blindheid (van hart) veroorzaakt. Zij zijn degenen die vanaf een verre plaats worden geroepen.
وَلَقَدْ اٰتَيْنَا مُوْسَى الْكِتٰبَ فَاخْتُلِفَ فِيْهِ ۗوَلَوْلَا كَلِمَةٌ سَبَقَتْ مِنْ رَّبِّكَ لَقُضِيَ بَيْنَهُمْ ۗوَاِنَّهُمْ لَفِيْ شَكٍّ مِّنْهُ مُرِيْبٍ٤٥
Wa laqad ātainā mūsal-kitāba fakhtulifa fīh(i), wa lau lā kalimatun sabaqat mir rabbika laquḍiya bainahum, wa innahum lafī syakkim minhu murīb(in).
[45]
En voorzeker, Wij hebben Môesa de Schrift (de Taurât) gegeven, maar er werd over geredetwist. En als er geen woord (van uitsel) van jouw Heer was vooruitgegaan, dan was de zaak tussen hen zeker bepaald. En voorwaar, zij verkeren over hem (de Koran) zeker in vergaande twijfel.
مَنْ عَمِلَ صَالِحًا فَلِنَفْسِهٖ ۙوَمَنْ اَسَاۤءَ فَعَلَيْهَا ۗوَمَا رَبُّكَ بِظَلَّامٍ لِّلْعَبِيْدِ ۔٤٦
Man ‘amila ṣāliḥan fa linafsih(ī), wa man asā'a fa ‘alaihā, wa mā rabbuka biẓallāmil lil-‘abīd(i).
[46]
Wie goede werken heeft verricht, het is voor hemzelf; en wie kwade werken verricht, hij is er verantwoordelijk voor. En jouw Heer is niet onrechtvaardig tegenover de dienaren.
۞ اِلَيْهِ يُرَدُّ عِلْمُ السَّاعَةِ ۗوَمَا تَخْرُجُ مِنْ ثَمَرٰتٍ مِّنْ اَكْمَامِهَا وَمَا تَحْمِلُ مِنْ اُنْثٰى وَلَا تَضَعُ اِلَّا بِعِلْمِهٖ ۗوَيَوْمَ يُنَادِيْهِمْ اَيْنَ شُرَكَاۤءِيْۙ قَالُوْٓا اٰذَنّٰكَ مَا مِنَّا مِنْ شَهِيْدٍ ۚ٤٧
Ilaihi yuraddu ‘ilmus-sā‘ah(ti), wa mā takhruju min ṡamarātim min akmāmihā wa mā taḥmilu min unṡā wa lā taḍa‘u illā bi‘ilmih(ī), wa yauma yunādīhim aina syurakā'ī, qālū āżannāka mā minnā min syahīd(in).
[47]
Tot Hem wordt de kennis over het Uur teruggebracht. En er komen geen vruchten uit hun kolven; en er is geen vrouw die een kind draag of het baart, zonder dat het met Zijn Kennis gebeurt. Op de Dag waarop Hij tot hen roept: "Waar zij mijn deelgenoten?", zeggen zij: "Wij vertellen U dat niemand van ons daarvan getuigt."
وَضَلَّ عَنْهُمْ مَّا كَانُوْا يَدْعُوْنَ مِنْ قَبْلُ وَظَنُّوْا مَا لَهُمْ مِّنْ مَّحِيْصٍ٤٨
Wa ḍalla ‘anhum mā kānū yad‘ūna min qablu wa ẓannū mā lahum mim maḥīṣ(in).
[48]
En wat zij voorheen plachten aan te roepen is van hen weggedwaald, en zij zijn ervan overtuigd dat er voor hen geen uitweg is.
لَا يَسْـَٔمُ الْاِنْسَانُ مِنْ دُعَاۤءِ الْخَيْرِۖ وَاِنْ مَّسَّهُ الشَّرُّ فَيَـُٔوْسٌ قَنُوْطٌ٤٩
Lā yas'amul-insānu min du‘ā'il-khair(i), wa im massahusy-syarru fa ya'ūsun qanūṭ(un).
[49]
De mens versaagt niet om het goede te smeken; maar wanneer hem het slechte treft, dan is hij zonder hoop, wanhopig.
وَلَىِٕنْ اَذَقْنٰهُ رَحْمَةً مِّنَّا مِنْۢ بَعْدِ ضَرَّاۤءَ مَسَّتْهُ لَيَقُوْلَنَّ هٰذَا لِيْۙ وَمَآ اَظُنُّ السَّاعَةَ قَاۤىِٕمَةًۙ وَّلَىِٕنْ رُّجِعْتُ اِلٰى رَبِّيْٓ اِنَّ لِيْ عِنْدَهٗ لَلْحُسْنٰىۚ فَلَنُنَبِّئَنَّ الَّذِيْنَ كَفَرُوْا بِمَا عَمِلُوْاۖ وَلَنُذِيْقَنَّهُمْ مِّنْ عَذَابٍ غَلِيْظٍ٥٠
Wa la'in ażaqnāhu raḥmatam minnā mim ba‘di ḍarrā'a massathu layaqūlunna hāżā lī, wa mā aẓunnus-sā‘ata qā'imah(tan), wa la'ir ruji‘tu ilā rabbī inna lī ‘indahū lal-ḥusnā, fa lanunabbi'annal-lażīna kafarū bimā ‘amilū, wa lanużīqannahum min ‘ażābin galīẓ(in).
[50]
En als Wij hem Barmhartigheid van Ons doen proeven nadat tegenspoed hem trof, dan zal bij zeker zeggen: "Het komt mij toe, en ik denk niet dat het Uur zal komen, en als ik tot mijn Heer teruggekeerd zou worden, dan zou er zeker voor mij aan Zijn Zijde het goede zijn." En Wij zullen zeker aan degenen die niet geloofden mededelen wat zij hebben gedaan. En Wij zullen hen zeker een zware bestraffing doen proeven.
وَاِذَآ اَنْعَمْنَا عَلَى الْاِنْسَانِ اَعْرَضَ وَنَاٰ بِجَانِبِهٖۚ وَاِذَا مَسَّهُ الشَّرُّ فَذُوْ دُعَاۤءٍ عَرِيْضٍ٥١
Wa iżā an‘amnā ‘alal-insāni a‘raḍa wa na'ā bijānibih(ī), wa iżā massahusy-syarru fażū du‘ā'in ‘arīḍ(in).
[51]
En als Wij de mens gunsten schenken, dan wendt hij zich af en verwijdert hij zich; maar als tegenspoed hem treft, dan richt hij vele smeekbeden (tot Allah).
قُلْ اَرَءَيْتُمْ اِنْ كَانَ مِنْ عِنْدِ اللّٰهِ ثُمَّ كَفَرْتُمْ بِهٖ مَنْ اَضَلُّ مِمَّنْ هُوَ فِيْ شِقَاقٍۢ بَعِيْدٍ٥٢
Qul ara'aitum in kāna min ‘indillāhi ṡumma kafartum bihī man aḍallu mimman huwa fī syiqāqim ba‘īd(in).
[52]
Zeg: "Wat dachten jullie: als (deze Koran) van Allah afkomstig is, en jullie deze dan verwerpen; wie is er dan verder afgedwaald dan wie in vergaande twijfel verkeert?"
سَنُرِيْهِمْ اٰيٰتِنَا فِى الْاٰفَاقِ وَفِيْٓ اَنْفُسِهِمْ حَتّٰى يَتَبَيَّنَ لَهُمْ اَنَّهُ الْحَقُّۗ اَوَلَمْ يَكْفِ بِرَبِّكَ اَنَّهٗ عَلٰى كُلِّ شَيْءٍ شَهِيْدٌ٥٣
Sanurīhim āyātinā fil-āfāqi wa fī anfusihim ḥattā yatabayyana lahum annahul-ḥaqq(u), awalam yakfi birabbika annahū ‘alā kulli syai'in syahīd(un).
[53]
Wij zullen hun Onze Tekenen laten zien, aan de horizonten en in jullie zelf, tot het jullie duidelijk zal zijn dat bij (de Koran) de Waarheid is. Is het niet voldoende dat jouw Heer Getuige over alle zaken is?
اَلَآ اِنَّهُمْ فِيْ مِرْيَةٍ مِّنْ لِّقَاۤءِ رَبِّهِمْ ۗ اَلَآ اِنَّهٗ بِكُلِّ شَيْءٍ مُّحِيْطٌ ࣖ٥٤
Alā innahum fī miryatim mil liqā'i rabbihim, alā innahū bikulli syai'im muḥīṭ(un).
[54]
Weet: voorwaar, zij verkeren in twijfel over de ontmoeting met hun Heer. Weet: voorwaar, Hij omvat alle zaken.