Surah Sad

Daftar Surah

بِسْمِ اللّٰهِ الرَّحْمٰنِ الرَّحِيْمِ
صۤ ۗوَالْقُرْاٰنِ ذِى الذِّكْرِۗ١
Ṣād, wal-qur'āni żiż-żikr(i).
[1] Shâd. Bij de Koran, bezitter van eer.

بَلِ الَّذِيْنَ كَفَرُوْا فِيْ عِزَّةٍ وَّشِقَاقٍ٢
Balil-lażīna kafarū fī ‘izzatiw wa syiqāq(in).
[2] Maar degenen die ongelovig zijn., verkeren in eigendunk en opstandigheid.

كَمْ اَهْلَكْنَا مِنْ قَبْلِهِمْ مِّنْ قَرْنٍ فَنَادَوْا وَّلَاتَ حِيْنَ مَنَاصٍ٣
Kam ahlaknā min qablihim min qarnin fanādaw wa lāta ḥīna manāṣ(in).
[3] Hoeveelgeneraties vóór hen hebben Wij niet vernietigd, die toen (tot Ons) riepen. Die tijd was niet de tijd om te vluchten.

وَعَجِبُوْٓا اَنْ جَاۤءَهُمْ مُّنْذِرٌ مِّنْهُمْ ۖوَقَالَ الْكٰفِرُوْنَ هٰذَا سٰحِرٌ كَذَّابٌۚ٤
Wa ‘ajibū an jā'ahum munżirum minhum, wa qālal-kāfirūna hāżā sāḥirun każżāb(un).
[4] En zij verbaasden zich dat er om waarschuwer uit hun midden tot hen was gekomen. En de ongelovigen zeiden: "Dit is een liegende tovenaar!

اَجَعَلَ الْاٰلِهَةَ اِلٰهًا وَّاحِدًا ۖاِنَّ هٰذَا لَشَيْءٌ عُجَابٌ٥
Aja‘alal-ālihata ilāhaw wāḥidā(n), inna hāżā lasyai'un ‘ujāb(un).
[5] Heeft hij de goden tot één God gernaakt? Voorwaar, dit is zeker een verbazingwekkend iets."

وَانْطَلَقَ الْمَلَاُ مِنْهُمْ اَنِ امْشُوْا وَاصْبِرُوْا عَلٰٓى اٰلِهَتِكُمْ ۖاِنَّ هٰذَا لَشَيْءٌ يُّرَادُ ۖ٦
Wanṭalaqal-mala'u minhum animsyū waṣbirū ‘alā ālihatikum, inna hāżā lasyai'uy yurād(u).
[6] En de vooranstaanden onder hen gingen weg (zeggend:) "Ga door en wees geduldig met (de aanbidding van) jullie goden. Voorwaar, dat (van Moehammad) is zeker iets dat (tegen jullie) bedoeld is.

مَا سَمِعْنَا بِهٰذَا فِى الْمِلَّةِ الْاٰخِرَةِ ۖاِنْ هٰذَآ اِلَّا اخْتِلَاقٌۚ٧
Mā sami‘nā bihāżā fil-millatil-ākhirah(ti), in hāżā illakhtilāq(un).
[7] En wij hebben hierover niets gehoord in de laatste godsdienst. Dit is niets dan een verzinsel."

اَؤُنْزِلَ عَلَيْهِ الذِّكْرُ مِنْۢ بَيْنِنَا ۗبَلْ هُمْ فِيْ شَكٍّ مِّنْ ذِكْرِيْۚ بَلْ لَّمَّا يَذُوْقُوْا عَذَابِ ۗ٨
A'unzila ‘alaihiż-żikru mim baininā, bal hum fī syakkim min żikrī, bal lammā yażūqū ‘ażāb(i).
[8] Is aan hem uit Ons midden de Vermaning neergezonden? Nee! Zij verkeren in twijfel over Mijn Vermaning. Nee! Zij hebben de bestraffing nog niet geproefd.

اَمْ عِنْدَهُمْ خَزَاۤىِٕنُ رَحْمَةِ رَبِّكَ الْعَزِيْزِ الْوَهَّابِۚ٩
Am ‘indahum khazā'inu raḥmati rabbikal-‘azīzil-wahhāb(i).
[9] Of zijn bij ben de schatten van de Barmhartigheid van jouw Heer, de Almachtig, de Schenker?

اَمْ لَهُمْ مُّلْكُ السَّمٰوٰتِ وَالْاَرْضِ وَمَا بَيْنَهُمَا ۗفَلْيَرْتَقُوْا فِى الْاَسْبَابِ١٠
Am lahum mulkus-samāwāti wal-arḍi wa mā bainahumā, falyartaqū fil-asbāb(i).
[10] Of behoort aan hèn het koninkrijk van de hemelen en de aarde en wat daartussen is? Laten zij dan langs de ladders omhoog klimmen!

جُنْدٌ مَّا هُنَالِكَ مَهْزُوْمٌ مِّنَ الْاَحْزَابِ١١
Jundum mā hunālika mahzūmum minal-aḥzāb(i).
[11] Zij zijn daar niets anden dan het verslagen leger van de bondgenoten.

كَذَّبَتْ قَبْلَهُمْ قَوْمُ نُوْحٍ وَّعَادٌ وَّفِرْعَوْنُ ذُو الْاَوْتَادِۙ١٢
Każżabat qablahum qaumu nūḥiw wa ‘āduw wa fir‘aunu żul-autād(i).
[12] Vóór hen loochende het volk van Nôeh, en (het volk van) de 'Âd en Fir'aun, de bezitter van de pinnen (macht).

وَثَمُوْدُ وَقَوْمُ لُوْطٍ وَّاَصْحٰبُ لْـَٔيْكَةِ ۗ اُولٰۤىِٕكَ الْاَحْزَابُ١٣
Wa ṡamūdu wa qaumu lūṭiw wa aṣḥābul-aikah(ti), ulā'ikal-aḥzāb(u).
[13] En de Tsamôed, het volk van Lôeth en de bewoners van Aikah. Zij zijn de bondgenoten.

اِنْ كُلٌّ اِلَّا كَذَّبَ الرُّسُلَ فَحَقَّ عِقَابِ ࣖ١٤
In kullun illā każżabar-rusula faḥaqqa ‘iqāb(i).
[14] En er was niemand onder hen, of hij loochende de Boodschappers, zodat Mijn bestraffing bewaarheid word.

وَمَا يَنْظُرُ هٰٓؤُلَاۤءِ اِلَّا صَيْحَةً وَّاحِدَةً مَّا لَهَا مِنْ فَوَاقٍ١٥
Wa mā yanẓuru hā'ulā'i illā ṣaiḥataw wāḥidatam mā lahā min fawāq(in).
[15] En zij wachtten slechts op één enkele bliksemslag, die geen onderbreking kent.

وَقَالُوْا رَبَّنَا عَجِّلْ لَّنَا قِطَّنَا قَبْلَ يَوْمِ الْحِسَابِ١٦
Wa qālū rabbanā ‘ajjil lanā qiṭṭanā qabla yaumil-ḥisāb(i).
[16] En zij zeggen: "Onze Heer, bespoedig voor ons ons deel (van de bestraffing) vóór de Dag des Oordeels."

اِصْبِرْ عَلٰى مَا يَقُوْلُوْنَ وَاذْكُرْ عَبْدَنَا دَاوٗدَ ذَا الْاَيْدِۚ اِنَّهٗٓ اَوَّابٌ١٧
Iṣbir ‘alā mā yaqūlūna ważkur ‘abdanā dāwūda żal-aid(i), innahū awwāb(un).
[17] Weest geduldig mt wat zij zij zeggen, en gedenk Onze dienaar Dâwôed, de bezitter van kracht. Voorwaar, hij is de meest berouwtonende.

اِنَّا سَخَّرْنَا الْجِبَالَ مَعَهٗ يُسَبِّحْنَ بِالْعَشِيِّ وَالْاِشْرَاقِۙ١٨
Innā sakhkharnal-jibāla ma‘ahū yusabbiḥna bil-‘asyiyyi wal-isyrāq(i).
[18] En Wij maakten de bergen dienstbaar, die met hem de Glorie van Allah prezen in de avond en in de ochtend.

وَالطَّيْرَمَحْشُوْرَةً ۗ كُلٌّ لَّهٗٓ اَوَّابٌ١٩
Waṭ-ṭaira maḥsyūrah(tan), kullul lahū awwāb(un).
[19] En (ook) de verzamelde vogels, allen wendden zich voortdurend tot Hem.

وَشَدَدْنَا مُلْكَهٗ وَاٰتَيْنٰهُ الْحِكْمَةَ وَفَصْلَ الْخِطَابِ٢٠
Wa syadadnā mulkahū wa ātaināhul-ḥikmata wa faṣlal-khiṭāb(i).
[20] En Wij versterkten zi n koninkrijk en Wij gaven hem de wijsheid en de beslissende uitspraken.

۞ وَهَلْ اَتٰىكَ نَبَؤُا الْخَصْمِۘ اِذْ تَسَوَّرُوا الْمِحْرَابَۙ٢١
Wa hal atāka naba'ul-khaṣm(i), iż tasawwarul-miḥrāb(a).
[21] Heeft jou het bericht over de onenigheid bereikt? Toen zij over de muur de gebedsruimte binnendrongen?

اِذْ دَخَلُوْا عَلٰى دَاوٗدَ فَفَزِعَ مِنْهُمْ قَالُوْا لَا تَخَفْۚ خَصْمٰنِ بَغٰى بَعْضُنَا عَلٰى بَعْضٍ فَاحْكُمْ بَيْنَنَا بِالْحَقِّ وَلَا تُشْطِطْ وَاهْدِنَآ اِلٰى سَوَاۤءِ الصِّرَاطِ٢٢
Iż dakhalū ‘alā dāwūda fafazi‘a minhum qālū lā takhaf, khaṣmāni bagā ba‘ḍunā ‘alā ba‘ḍin faḥkum bainanā bil-ḥaqqi wa lā tusyṭiṭ wahdinā ilā sawā'iṣ-ṣirāṭ(i).
[22] Toen zij bij Dâwôed binnenkwamen, schrok Hij van ten, zij zeiden: "Wees niet bang, wij zijn twee mannen die het met elkaar oneens zijn, een van ons heeft de ander onrechtvaardig behandeld. Oordeel daarom rechtvaardig tussen ons en wijk niet af van de Waarheid en leid ons naar het rechte Pad.

اِنَّ هٰذَآ اَخِيْ ۗ لَهٗ تِسْعٌ وَّتِسْعُوْنَ نَعْجَةً وَّلِيَ نَعْجَةٌ وَّاحِدَةٌ ۗفَقَالَ اَكْفِلْنِيْهَا وَعَزَّنِيْ فِى الْخِطَابِ٢٣
Inna hāżā akhī, lahū tis‘uw wa tis‘ūna na‘jataw wa liya na‘jatuw wāḥidah(tun), faqāla aqfilnīhā wa ‘azzanī fil-khiṭāb(i).
[23] Voorwaar, mijn broeder heeft negen en negentig ooien en ik heb één ooi. Toen zei hij: 'Sta haar aan mij af.' En hij versloeg mij in het redetwisten."

قَالَ لَقَدْ ظَلَمَكَ بِسُؤَالِ نَعْجَتِكَ اِلٰى نِعَاجِهٖۗ وَاِنَّ كَثِيْرًا مِّنَ الْخُلَطَاۤءِ لَيَبْغِيْ بَعْضُهُمْ عَلٰى بَعْضٍ اِلَّا الَّذِيْنَ اٰمَنُوْا وَعَمِلُوا الصّٰلِحٰتِ وَقَلِيْلٌ مَّا هُمْۗ وَظَنَّ دَاوٗدُ اَنَّمَا فَتَنّٰهُ فَاسْتَغْفَرَ رَبَّهٗ وَخَرَّ رَاكِعًا وَّاَنَابَ ۩٢٤
Qāla laqad ẓalamaka bisu'āli na‘jatika ilā ni‘ājih(ī), wa inna kaṡīram minal-khulaṭā'i layabgī ba‘ḍuhum ‘alā ba‘ḍin illal-lażīna āmanū wa ‘amiluṣ-ṣāliḥāti wa qalīlum mā hum, wa ẓanna dāwūdu annamā fatannāhu fastagfara rabbahū wa kharra rāki‘aw wa anāb(a).
[24] Bij (Dâwôed) zei: "Voorzeker, hij heeft jou onrechtvaardig behandeld met de eis om jouw ooi am zijn ooien toe te voegen. En voorwaar, vele genoten behandelen elkaar onrechtvaardig, behalve degenen die geloven en die goede werken verrichten, en zij zijn slechts weinigen. En Dâwôed vermoedde dat Wij hem op de proef stelden, waarop hij zijn Heer om vergeving smeekte. Hij boog zich neer en hij toonde berouw.

فَغَفَرْنَا لَهٗ ذٰلِكَۗ وَاِنَّ لَهٗ عِنْدَنَا لَزُلْفٰى وَحُسْنَ مَاٰبٍ٢٥
Fa gafarnā lahū żālik(a), wa inna lahū ‘indanā lazulfā wa ḥusna ma'āb(in).
[25] Toen vergaven Wij hem dat. En voorwaar, voor hem is er bij Ons zeker (Onze) nabijheid en de beste plaats van terugkeer.

يٰدَاوٗدُ اِنَّا جَعَلْنٰكَ خَلِيْفَةً فِى الْاَرْضِ فَاحْكُمْ بَيْنَ النَّاسِ بِالْحَقِّ وَلَا تَتَّبِعِ الْهَوٰى فَيُضِلَّكَ عَنْ سَبِيْلِ اللّٰهِ ۗاِنَّ الَّذِيْنَ يَضِلُّوْنَ عَنْ سَبِيْلِ اللّٰهِ لَهُمْ عَذَابٌ شَدِيْدٌ ۢبِمَا نَسُوْا يَوْمَ الْحِسَابِ ࣖ٢٦
Yā dāwūdu innā ja‘alnāka khalīfatan fil-arḍi faḥkum bainan nāsi bil-ḥaqqi wa lā tattabi‘il-hawā fa yuḍillaka ‘an sabīlillāh(i), innal-lażīna yaḍillūna ‘an sabīlillāhi lahum ‘ażābun syadīdum bimā nasū yaumal-ḥisāb(i).
[26] O Dâwôed, Wij hebben jou tot gevolmachtigde op aarde aangesteld, oordeel daarom met de Waarheid tussen de mensen en volg niet de begeerte, want die zal jou doen afdwalen van de Weg van Allah. Voorwaar, degenen die van de Weg van Allah afdwalen: voor hen is er een harde bestraffing omdat zij de Dag des Oordeels vergaten.

وَمَا خَلَقْنَا السَّمَاۤءَ وَالْاَرْضَ وَمَا بَيْنَهُمَا بَاطِلًا ۗذٰلِكَ ظَنُّ الَّذِيْنَ كَفَرُوْا فَوَيْلٌ لِّلَّذِيْنَ كَفَرُوْا مِنَ النَّارِۗ٢٧
Wa mā khalaqnas-samā'a wal-arḍa wa mā bainahumā bāṭilā(n), żālika ẓannul-lażīna kafarū, fawailul lil-lażīna kafarū minan-nār(i).
[27] En Wij hebben de hemel en de aarde en wat dartussen is niet voor niets geschapen. Dat is een vermoeden van degenen die ongelovig zijn. Wee daarom degenen die niet in de Hel geloven.

اَمْ نَجْعَلُ الَّذِيْنَ اٰمَنُوْا وَعَمِلُوا الصّٰلِحٰتِ كَالْمُفْسِدِيْنَ فِى الْاَرْضِۖ اَمْ نَجْعَلُ الْمُتَّقِيْنَ كَالْفُجَّارِ٢٨
Am naj‘alul-lażīna āmanū wa ‘amiluṣ-ṣāliḥāti kal-mufsidīna fil-arḍ(i), am naj‘alul-muttaqīna kal-fujjār(i).
[28] Zullen Wij degenen die geloven en goede werken verrichten behandelen als de verderfzaaiers op de aarde? Of zullen Wij de Moettaqôen be handelen als de verdorvenen?

كِتٰبٌ اَنْزَلْنٰهُ اِلَيْكَ مُبٰرَكٌ لِّيَدَّبَّرُوْٓا اٰيٰتِهٖ وَلِيَتَذَكَّرَ اُولُوا الْاَلْبَابِ٢٩
Kitābun anzalnāhu ilaika mubārakul liyaddabbarū āyātihī wa liyatażakkara ulul-albāb(i).
[29] (Dit is) een gezegend Boek dat Wij aan jou hebben neergezonden opdat zij Zijn Verzen zullen overpeinzen en opdat de bezitters van verstand er lering uit trekken.

وَوَهَبْنَا لِدَاوٗدَ سُلَيْمٰنَۗ نِعْمَ الْعَبْدُ ۗاِنَّهٗٓ اَوَّابٌۗ٣٠
Wa wahabnā lidāwūda wa sulaimān(a), ni‘mal-‘abd(u), innahū awwāb(un).
[30] En Wij schonken Dâwôed Soelaimân, de beste dienaar. Voorwaar, hij is de meest berouwtonende.

اِذْ عُرِضَ عَلَيْهِ بِالْعَشِيِّ الصّٰفِنٰتُ الْجِيَادُۙ٣١
Iż ‘uriḍa ‘alaihi bil-‘asyiyyiṣ-ṣāfinātul-jiyād(u).
[31] (Gedenkt) toen hem in de avond dc snelle raspaarden werden getoond.

فَقَالَ اِنِّيْٓ اَحْبَبْتُ حُبَّ الْخَيْرِ عَنْ ذِكْرِ رَبِّيْۚ حَتّٰى تَوَارَتْ بِالْحِجَابِۗ٣٢
Fa qāla innī aḥbabtu ḥubbal-khairi ‘an żikri rabbī, ḥattā tawārat bil-ḥijāb(i).
[32] Toen zei hij: "Voorwaar, ik koesterde de liefde voor het goede ten koste van het gedenken van mijn Heer, totdat zij onzichtbaar werden door de zonsondergang.

رُدُّوْهَا عَلَيَّ ۚفَطَفِقَ مَسْحًا ۢبِالسُّوْقِ وَالْاَعْنَاقِ٣٣
Ruddūhā ‘alayy(a), faṭafiqa masḥam bis-sūqi wal-a‘nāq(i).
[33] Brengt ze naar mij terug." Daarna begon bij (de paarden) over de benen en de halzen te stirijken.

وَلَقَدْ فَتَنَّا سُلَيْمٰنَ وَاَلْقَيْنَا عَلٰى كُرْسِيِّهٖ جَسَدًا ثُمَّ اَنَابَ٣٤
Wa laqad fatannā sulaimāna wa alqainā ‘alā kursiyyihī jasadan ṡumma anāb(a).
[34] En voorzeker, Wij hebben Soelaimân op de proef gesteld en Wij zetten (hem) op zijn zetel, als een lichaam, waarna hij berouw toonde.

قَالَ رَبِّ اغْفِرْ لِيْ وَهَبْ لِيْ مُلْكًا لَّا يَنْۢبَغِيْ لِاَحَدٍ مِّنْۢ بَعْدِيْۚ اِنَّكَ اَنْتَ الْوَهَّابُ٣٥
Qāla rabbigfir lī wa hab lī mulkal lā yambagī li'aḥadim mim ba‘dī, innaka antal-wahhāb(u).
[35] Hij zei: "Mijn Heer, vergeef rnij, en schenk mij een koninkrijk dat niemand na mij ooit zal bezitten. Voorwaar, U bent de Schenker.

فَسَخَّرْنَا لَهُ الرِّيْحَ تَجْرِيْ بِاَمْرِهٖ رُخَاۤءً حَيْثُ اَصَابَۙ٣٦
Fasakhkharnā lahur-rīḥa tajrī bi'amrihī rukhā'an ḥaiṡu aṣāb(a).
[36] En Wij maakten de wind un hem dienstbaar, die volgzaan waaide op zijn bevel, waarheen bij wilde.

وَالشَّيٰطِيْنَ كُلَّ بَنَّاۤءٍ وَّغَوَّاصٍۙ٣٧
Wasy-syayāṭīna kulla bannā'iw wa gawwāṣ(in).
[37] En (ook) de Satans, allen waren bouwers en duikers.

وَّاٰخَرِيْنَ مُقَرَّنِيْنَ فِى الْاَصْفَادِ٣٨
Wa ākharīna muqarranīna fil-aṣfād(i).
[38] En andere (Satans) vastgebonden in ketenen.

هٰذَا عَطَاۤؤُنَا فَامْنُنْ اَوْ اَمْسِكْ بِغَيْرِ حِسَابٍ٣٩
Hāżā ‘aṭā'unā famnun au amsik bigairi ḥisāb(in).
[39] Dat is een ge-schenk van Ons, geef (het) dan weg of houd (het) achter; zonder afrekening.

وَاِنَّ لَهٗ عِنْدَنَا لَزُلْفٰى وَحُسْنَ مَاٰبٍ ࣖ٤٠
Wa inna lahū ‘indanā lazulfā wa ḥusna ma'āb(in).
[40] En voorwaar, voor hem is er bij Ons zeker (Onze) nabijheid en de beste plaats van terugkeer.

وَاذْكُرْ عَبْدَنَآ اَيُّوْبَۘ اِذْ نَادٰى رَبَّهٗٓ اَنِّيْ مَسَّنِيَ الشَّيْطٰنُ بِنُصْبٍ وَّعَذَابٍۗ٤١
Ważkur ‘abdanā ayyūb(a), iż nādā rabbahū annī massaniyasy-syaiṭānu binuṣbiw wa ‘ażāb(in).
[41] En gedenk Onze dienaar, Ayyôeb, toen hij tot zij Heer riep: "Voorwaw, de Satan heeft mij getroffen met tegenspoed en bestraffing."

اُرْكُضْ بِرِجْلِكَۚ هٰذَا مُغْتَسَلٌۢ بَارِدٌ وَّشَرَابٌ٤٢
Urkuḍ birijlik(a), hāżā mugtasalum bāriduw wa syarāb(un).
[42] (Allah antwoordde:) "Stamp met jouw voet, dit is koel water om te baden en om van te drinken."

وَوَهَبْنَا لَهٗٓ اَهْلَهٗ وَمِثْلَهُمْ مَّعَهُمْ رَحْمَةً مِّنَّا وَذِكْرٰى لِاُولِى الْاَلْبَابِ٤٣
Wa wahabnā lahū ahlahū wa miṡlahum ma‘ahum raḥmatam minnā wa żikrā li'ulil-albāb(i).
[43] En Wij hebben hem zijn familie en nog eens zoveel met hen geschonken, als een genade van Ons en als een tering voor de bezitters van verstand.

وَخُذْ بِيَدِكَ ضِغْثًا فَاضْرِبْ بِّهٖ وَلَا تَحْنَثْ ۗاِنَّا وَجَدْنٰهُ صَابِرًا ۗنِعْمَ الْعَبْدُ ۗاِنَّهٗٓ اَوَّابٌ٤٤
Wa khuż biyadika ḍigṡan faḍrib bihī wa lā taḥnaṡ, innā wajadnāhu ṣābirā(n), ni‘mal-‘abd(u), innahū awwāb(un).
[44] (Allah zei tegen Ayyôeb:) "En neem een bosje gras in je hand, en sla daarmee (jouw vrouw) en breek jouw eed niet." Voorwaar, Wij troffen hem aan als een geduldige, de beste dienaar. Voorwaar, hij is de meest berouwtonende.

وَاذْكُرْ عِبٰدَنَآ اِبْرٰهِيْمَ وَاِسْحٰقَ وَيَعْقُوْبَ اُولِى الْاَيْدِيْ وَالْاَبْصَارِ٤٥
Ważkur ‘ibādanā ibrāhīma wa isḥāqa wa ya‘qūba ulil-aidī wal-abṣār(i).
[45] En gedenk Onze dienaren Ibrâhîm en Ishâq en Ya'qôeb allen waren beziners van grote kracht en inzicht.

اِنَّآ اَخْلَصْنٰهُمْ بِخَالِصَةٍ ذِكْرَى الدَّارِۚ٤٦
Innā akhlaṣnāhum bikhāliṣatin żikrad-dār(i).
[46] Voorwaar, Wij zuiverden hen volledig ten behoeve van (hun) godachtenis van het Hiernamaals.

وَاِنَّهُمْ عِنْدَنَا لَمِنَ الْمُصْطَفَيْنَ الْاَخْيَارِۗ٤٧
Wa innahum ‘indanā laminal-muṣṭafainal-akhyār(i).
[47] En voorwaar, zij behoorden bij Ons zeker tot de beste uitgekozenen.

وَاذْكُرْ اِسْمٰعِيْلَ وَالْيَسَعَ وَذَا الْكِفْلِ ۗوَكُلٌّ مِّنَ الْاَخْيَارِۗ٤٨
Ważkur ismā‘īla wal-yasa‘a wa żal-kifl(i), wa kullum minal-akhyār(i).
[48] En gedeak Ismâ'îl (en Al Yasa' en Dzôelkifl: zij behoorden allen tot de besten.

هٰذَا ذِكْرٌ ۗوَاِنَّ لِلْمُتَّقِيْنَ لَحُسْنَ مَاٰبٍۙ٤٩
Hāżā żikr(un), wa inna lil-muttaqīna laḥusna ma'āb(in).
[49] Dit is een herinnering, en voorwaar, voor de Moettaqôen is er zeker de beste plaats van terrugkeer.

جَنّٰتِ عَدْنٍ مُّفَتَّحَةً لَّهُمُ الْاَبْوَابُۚ٥٠
Jannāti ‘adnim mufattaḥatal lahumul-abwāb(u).
[50] De Tuinen van 'Adn (het Paradijs) waarvan de poorten voor hen geopend zijn.

مُتَّكِـِٕيْنَ فِيْهَا يَدْعُوْنَ فِيْهَا بِفَاكِهَةٍ كَثِيْرَةٍ وَّشَرَابٍ٥١
Muttaki'īna fīhā yad‘ūna fīhā bifākihatin kaṡīratiw wa syarāb(in).
[51] Daarin leunen zij, zij vragen daarin om vele vruchten en om drinken.

۞ وَعِنْدَهُمْ قٰصِرٰتُ الطَّرْفِ اَتْرَابٌ٥٢
Wa ‘indahum qāṣirātuṭ-ṭarfi atrāb(un).
[52] En bij hen zijn mooie gezellinnen met ingetogen blikken, gelijk in leeftijd.

هٰذَا مَا تُوْعَدُوْنَ لِيَوْمِ الْحِسَابِ٥٣
Hāżā mā tū‘adūna liyaumil-ḥisāb(i).
[53] Dat is wat aan jullie beloofd is voor de Dag des Oordeels.

اِنَّ هٰذَا لَرِزْقُنَا مَا لَهٗ مِنْ نَّفَادٍۚ٥٤
Ina hāżā larizqunā mā lahū min nafād(in).
[54] Voorwaar, dit is zeker een voorziening van Ons die geen einde kent.

هٰذَا ۗوَاِنَّ لِلطّٰغِيْنَ لَشَرَّ مَاٰبٍۙ٥٥
Hāżā, wa inna liṭ-ṭāgīna lasyarra ma'āb(in).
[55] Zo is het. En voorwaar, voor de overtreders is er zeker de slechtste plaats van terugkeer.

جَهَنَّمَۚ يَصْلَوْنَهَاۚ فَبِئْسَ الْمِهَادُ٥٦
Jahannam(a), yaṣlaunahā, fabi'sal-mihād(u).
[56] De Hel, daarin zullen zij binnentreden en dat is de slechtste rustplaats.

هٰذَاۙ فَلْيَذُوْقُوْهُ حَمِيْمٌ وَّغَسَّاقٌۙ٥٧
Hāżā, falyażūqūhu ḥamīmuw wa gassāq(un).
[57] Zo is het. Laten zij hem (de bestraffing) proeven: kokend water en etter.

وَّاٰخَرُ مِنْ شَكْلِهٖٓ اَزْوَاجٌۗ٥٨
Wa ākharu min syaklihī azwāj(un).
[58] En andere, daarop lijkende soorten.

هٰذَا فَوْجٌ مُّقْتَحِمٌ مَّعَكُمْۚ لَا مَرْحَبًا ۢبِهِمْ ۗ اِنَّهُمْ صَالُوا النَّارِ٥٩
Hāżā faujum muqtaḥimum ma‘akum, lā marḥabam bihim, innahum ṣālun-nār(i).
[59] Dit is een groep die samen niet jullie binnenstroomt. Er is geen welkom voor hen. Voorwaar, zij treden de Hel binnen.

قَالُوْا بَلْ اَنْتُمْ لَا مَرْحَبًاۢ بِكُمْ ۗ اَنْتُمْ قَدَّمْتُمُوْهُ لَنَاۚ فَبِئْسَ الْقَرَارُ٦٠
Qālū bal antum lā marḥabam bikum, antum qaddamtumūhu lanā, fabi'sal-qarār(u).
[60] Zij (hun volgelingen zullen) zeggen: "Nee, juist voor jullie is er geen welkom, jullie zijn het die dit over ons hebben gebracht." Dat is dan de slechtste vestiging.

قَالُوْا رَبَّنَا مَنْ قَدَّمَ لَنَا هٰذَا فَزِدْهُ عَذَابًا ضِعْفًا فِى النَّارِ٦١
Qālū rabbanā man qaddama lanā hāżā fazidhu ‘ażāban ḍi‘fan fin-nār(i).
[61] Zij zullen zeggen: "Onze Heer, voor wie dit over ons heeft gebracht: vermenigvuldig de bestraffing in de Hel voor hem."

وَقَالُوْا مَا لَنَا لَا نَرٰى رِجَالًا كُنَّا نَعُدُّهُمْ مِّنَ الْاَشْرَارِ٦٢
Wa qālū mā lanā lā narā rijālan kunnā na‘udduhum minal-asyrār(i).
[62] En zij zullen zeggen: "Hou komt het dat wij niet de mensen (gelovigen) zien, die wij tot de slechtsten rekenden?

اَتَّخَذْنٰهُمْ سِخْرِيًّا اَمْ زَاغَتْ عَنْهُمُ الْاَبْصَارُ٦٣
Attakhażnāhum sikhriyyan am zāgat ‘anhumul-abṣār(u).
[63] Is het omdat wij hen tot onderwerp van bespotting maakten, of slagen de ogen er niet in hen te zien?"

اِنَّ ذٰلِكَ لَحَقٌّ تَخَاصُمُ اَهْلِ النَّارِ ࣖ٦٤
Inna żālika laḥaqqun takhāṣumu ahlin-nār(i).
[64] Voorwaar, dat zal zeker de waarheid zijn: het redetwisten van de bewoners van de Hel.

قُلْ اِنَّمَآ اَنَا۠ مُنْذِرٌ ۖوَّمَا مِنْ اِلٰهٍ اِلَّا اللّٰهُ الْوَاحِدُ الْقَهَّارُ٦٥
Qul innamā ana munżir(un), wa mā min ilāhin illallāhul-wāḥidul-qahhār(u).
[65] Zeg: "Ik ben slechts een waarschuwer, en er is geen god dan Allah, de Ene, de Overweldiger.

رَبُّ السَّمٰوٰتِ وَالْاَرْضِ وَمَا بَيْنَهُمَا الْعَزِيْزُ الْغَفَّارُ٦٦
Rabbus-samāwāti wal-arḍi wa mā bainahumal-‘azīzul-gaffār(u).
[66] De Heer van de hemelen en de aarde en wat er tussen hen is, de Almachtige, de Vergevensgezinde."

قُلْ هُوَ نَبَؤٌا عَظِيْمٌۙ٦٧
Qul huwa naba'un ‘aẓīm(un).
[67] Zeg: "Dit is een geweldig bericht.

اَنْتُمْ عَنْهُ مُعْرِضُوْنَ٦٨
Antum ‘anhu mu‘riḍūn(a).
[68] Waarvan jullie je afwenden.

مَا كَانَ لِيَ مِنْ عِلْمٍۢ بِالْمَلَاِ الْاَعْلٰٓى اِذْ يَخْتَصِمُوْنَ٦٩
Mā kāna liya min ‘ilmim bil-mala'il-a‘lā iż yakhtaṣimūn(a).
[69] Het is voor mij niet mogelijk dat ik kennis zou hebben over de Engelen toen zij redetwistten.

اِنْ يُّوْحٰىٓ اِلَيَّ اِلَّآ اَنَّمَآ اَنَا۠ نَذِيْرٌ مُّبِيْنٌ٧٠
Iy yūḥā ilayya illā annamā ana nażīrum mubīn(un).
[70] Het is aan mij geopenbaard dat ik slechts een duidelijke waarschuwer ben."

اِذْ قَالَ رَبُّكَ لِلْمَلٰۤىِٕكَةِ اِنِّيْ خَالِقٌۢ بَشَرًا مِّنْ طِيْنٍ٧١
Iż qāla rabbuka lil-malā'ikati innī khāliqum basyaram min ṭīn(in).
[71] (Gedenk) Toen jouw Heer tot de Engelen zei: "'Voorwaar, Ik schep een mens uit aarde.

فَاِذَا سَوَّيْتُهٗ وَنَفَخْتُ فِيْهِ مِنْ رُّوْحِيْ فَقَعُوْا لَهٗ سٰجِدِيْنَ٧٢
Fa'iżā sawwaituhū wa nafakhtu fīhi mir rūḥī faqa‘ū lahū sājidīn(a).
[72] En Ik vervolmaak hem, en blaas hem van de Geest in." Toen knielden zij zich voor hem neer.

فَسَجَدَ الْمَلٰۤىِٕكَةُ كُلُّهُمْ اَجْمَعُوْنَۙ٧٣
Fasajadal-malā'ikatu kulluhum ajma‘ūn(a).
[73] Toen knielden alle Engelen tezamen neer.

اِلَّآ اِبْلِيْسَۗ اِسْتَكْبَرَ وَكَانَ مِنَ الْكٰفِرِيْنَ٧٤
Illā iblīs(a), istakbara wa kāna minal-kafirīn(a).
[74] Behalve Iblîs, hij was hoogmoedig en hij behoorde tot de ongelovigen.

قَالَ يٰٓاِبْلِيْسُ مَا مَنَعَكَ اَنْ تَسْجُدَ لِمَا خَلَقْتُ بِيَدَيَّ ۗ اَسْتَكْبَرْتَ اَمْ كُنْتَ مِنَ الْعَالِيْنَ٧٥
Qāla yā iblīsu mā mana‘aka an tasjuda limā khalaqtu biyadayy(a), astakbarta am kunta minal-‘ālīn(a).
[75] Hij (Allah) zei: "O Iblîs, wat heeft jou ervan weerhouden om neer te knielen toen Ik (Adam) met Mijn beide Handen had geschapen? Was jij hoogmoedig, of behoorde jij tot de hooghartigen?"

قَالَ اَنَا۠ خَيْرٌ مِّنْهُ خَلَقْتَنِيْ مِنْ نَّارٍ وَّخَلَقْتَهٗ مِنْ طِيْنٍ٧٦
Qāla ana khairum minhu khalaqtanī min nāriw wa khalaqtahū min ṭīn(in).
[76] Hij zei: "Ik ben beter dan hij. U heeft mij uit vuur geschapen, terwijl U hem uit aarde heeft geschapen.

قَالَ فَاخْرُجْ مِنْهَا فَاِنَّكَ رَجِيْمٌۖ٧٧
Qāla fakhruj minhā fa'innaka rajīm(un).
[77] Hij (Allah) zei: "Ga dan weg uit haar (het Paradijs): voorwaar, jij bent een verworpene.

وَّاِنَّ عَلَيْكَ لَعْنَتِيْٓ اِلٰى يَوْمِ الدِّيْنِ٧٨
Wa inna ‘alaika la‘natī ilā yaumid-dīn(i).
[78] En voorwaar, op jou rust Mijn vervloeking, tot de Dag des Oordeels."

قَالَ رَبِّ فَاَنْظِرْنِيْٓ اِلٰى يَوْمِ يُبْعَثُوْنَ٧٩
Qāla rabbi fa'anẓirnī ilā yaumi yub‘aṡūn(a).
[79] Hij (Iblîs) zei: "Mijn Heer, geef mij uitstel tot de Dag waarop zij zullen worden opgewekt."

قَالَ فَاِنَّكَ مِنَ الْمُنْظَرِيْنَۙ٨٠
Qāla fa'innaka minal-munẓarīn(a).
[80] Hij (Allah) zei: "Voorwaar, jij behoort dan tot hen aan wie uitstel is gegeven.

اِلٰى يَوْمِ الْوَقْتِ الْمَعْلُوْمِ٨١
Ilā yaumil-waqtil-ma‘lūm(i).
[81] Tot de Dag van de vastgestelde tijd."

قَالَ فَبِعِزَّتِكَ لَاُغْوِيَنَّهُمْ اَجْمَعِيْنَۙ٨٢
Qāla fabi‘izzatika la'ugwiyannahum ajma‘īn(a).
[82] Hij (Iblîs) zei: "Bij Uw eer dan, ik zal hen zeker allen misleiden.

اِلَّا عِبَادَكَ مِنْهُمُ الْمُخْلَصِيْنَ٨٣
Illā ‘ibādaka minhumul-mukhlaṣīn(a).
[83] Behalve Uw dienaren onder hen die zuiver zijn in hun aanbidding."

قَالَ فَالْحَقُّۖ وَالْحَقَّ اَقُوْلُۚ٨٤
Qāla fal-ḥaqq(u), wal-ḥaqqa aqūl(u).
[84] Hij (Allah): "De Waarheid, en Ik spreek de Waarheid.

لَاَمْلَـَٔنَّ جَهَنَّمَ مِنْكَ وَمِمَّنْ تَبِعَكَ مِنْهُمْ اَجْمَعِيْنَ٨٥
La'amla'anna jahannama minka wa mimman tabi‘aka minhum ajma‘īn(a).
[85] Ik zal zeker De Hel vullen met jou en met degenen onder hen die jou volgden, tezamen."

قُلْ مَآ اَسْـَٔلُكُمْ عَلَيْهِ مِنْ اَجْرٍ وَّمَآ اَنَا۠ مِنَ الْمُتَكَلِّفِيْنَ٨٦
Qul mā as'alukum ‘alaihi min ajriw wa mā ana minal-mutakallifīn(a).
[86] Zeg (O Moehammad): "Ik vraag jullie er geen beloning voor en ik behoor niet tot hen die verzinnen.

اِنْ هُوَ اِلَّا ذِكْرٌ لِّلْعٰلَمِيْنَ٨٧
In huwa illā żikrul lil-‘ālamīn(a).
[87] Hij (de Koran) is niets dan een Vermaning voor de werelden.

وَلَتَعْلَمُنَّ نَبَاَهٗ بَعْدَ حِيْنٍ ࣖ٨٨
Wa lata‘lamunna naba'ahū ba‘da ḥīn(in).
[88] En over een tijd zullen jullie zeker weten wat zijn boodschap was."