Surah As-Saffat

Daftar Surah

بِسْمِ اللّٰهِ الرَّحْمٰنِ الرَّحِيْمِ
وَالصّٰۤفّٰتِ صَفًّاۙ١
Waṣ-ṣāffāti ṣaffā(n).
[1] Bij hen die in rijen staan (de Engelen).

فَالزّٰجِرٰتِ زَجْرًاۙ٢
Faz-zājirāti zajrā(n).
[2] Die de wolken voortdrijven.

فَالتّٰلِيٰتِ ذِكْرًاۙ٣
Fat-tāliyāti żikrā(n).
[3] Die de Vermaning (de Koran) voordragen.

اِنَّ اِلٰهَكُمْ لَوَاحِدٌۗ٤
Inna ilāhakum lawāḥid(un).
[4] Voorwaar, jullie God is zeker Eén.

رَبُّ السَّمٰوٰتِ وَالْاَرْضِ وَمَا بَيْنَهُمَا وَرَبُّ الْمَشَارِقِۗ٥
Rabbus-samāwāti wal-arḍi wa mā bainahumā wa rabbul-masyāriq(i).
[5] De Heer van de hemelen en de aarde en wat er tussen is en de Heer van de plaatsen van zonsopgang.

اِنَّا زَيَّنَّا السَّمَاۤءَ الدُّنْيَا بِزِيْنَةِ ِۨالْكَوَاكِبِۙ٦
Innā zayyannas-samā'ad-dun-yā bizīnatinil-kawākib(i).
[6] Voorwaar, Wij hebben de nabije hemel gesierd met een veniering: de sterren.

وَحِفْظًا مِّنْ كُلِّ شَيْطٰنٍ مَّارِدٍۚ٧
Wa ḥifẓam min kulli syaiṭānim mārid(in).
[7] En als bescherming tegen alle opstandige Satans.

لَا يَسَّمَّعُوْنَ اِلَى الْمَلَاِ الْاَعْلٰى وَيُقْذَفُوْنَ مِنْ كُلِّ جَانِبٍۖ٨
Lā yassammā‘ūna ilal-mala'il-a‘lā wa yuqżafūna min kulli jānib(in).
[8] Zij kunnen niet luisteren bij de hoogste groep (de Engelen). Er wordt naar hen geworpen vanuit alle kanten.

دُحُوْرًا وَّلَهُمْ عَذَابٌ وَّاصِبٌ٩
Duḥūraw wa lahum ‘ażābuw wāṣib(un).
[9] Ter verjaging. En voor hen is er een ononderbroken bestraffing.

اِلَّا مَنْ خَطِفَ الْخَطْفَةَ فَاَتْبَعَهٗ شِهَابٌ ثَاقِبٌ١٠
Illā man khaṭifal-khaṭfata fa'atba‘ahū syihābun ṡāqib(un).
[10] Behalve wie afluisterend luistert: een gloeiende vlam achtervolgt hem.

فَاسْتَفْتِهِمْ اَهُمْ اَشَدُّ خَلْقًا اَمْ مَّنْ خَلَقْنَا ۗاِنَّا خَلَقْنٰهُمْ مِّنْ طِيْنٍ لَّازِبٍ١١
Fastaftihim ahum asyaddu khalqan am man khalaqnā, innā khalaqnāhum min ṭīnil lāzib(in).
[11] Vraag hen: "Zijn zij (de mensen) moeilijker om te scheppen of dat (hemel en aarde en wat er tussen is) wat wij hebben geschapen?" Voorwaar, Wij hebben hen van kleverige klei geschapen.

بَلْ عَجِبْتَ وَيَسْخَرُوْنَ ۖ١٢
Bal ‘ajibta wa yaskharūn(a).
[12] Jij verbaastje zelfs omdat zij (de door jou gebracht boodschap) bespotten.

وَاِذَا ذُكِّرُوْا لَا يَذْكُرُوْنَ ۖ١٣
Wa iżā żukkirū lā yażkurūn(a).
[13] En wanneer zij vermaand worden, dan nemen zij de Vemaning niet tot zich.

وَاِذَا رَاَوْا اٰيَةً يَّسْتَسْخِرُوْنَۖ١٤
Wa iżā ra'au āyatay yastaskhirūn(a).
[14] En wanneer zij een Teken (een goddelijk wonder) zien, dan bespotten zij.

وَقَالُوْٓا اِنْ هٰذَآ اِلَّا سِحْرٌ مُّبِيْنٌ ۚ١٥
Wa qālū in hāżā illā siḥrum mubīn(un).
[15] En zij zeggen: "Dit is niets dan duidelijke tovenarij."

ءَاِذَا مِتْنَا وَكُنَّا تُرَابًا وَّعِظَامًا ءَاِنَّا لَمَبْعُوْثُوْنَۙ١٦
A'iżā mitnā wa kunnā turābaw wa ‘iẓāman a'innā lamab‘ūṡūn(a).
[16] Als wij al dood zijn en tot aarde en beenderen zijn geworden; zullen wij dan zeker opgewekt worden?

اَوَاٰبَاۤؤُنَا الْاَوَّلُوْنَۗ١٧
Awa ābā'unal-awwalūn(a).
[17] En ook onze voorvaderen?"

قُلْ نَعَمْ وَاَنْتُمْ دٰخِرُوْنَۚ١٨
Qul na‘am wa antum dākhirūn(a).
[18] Zeg: "Ja, en jullie zullen vemederd zijn."

فَاِنَّمَا هِيَ زَجْرَةٌ وَّاحِدَةٌ فَاِذَا هُمْ يَنْظُرُوْنَ١٩
Fa'innamā hiya zajratuw wāḥidatun fa'iżā hum yanẓurūn(a).
[19] Het is dan slechts één bliksemslag, waarna zij om zich heen kijken.

وَقَالُوْا يٰوَيْلَنَا هٰذَا يَوْمُ الدِّيْنِ٢٠
Wa qālū yā wailanā hāżā yaumud-dīn(i).
[20] En zij zullen zeggen: "Wee ons, dit is de Dag des Oordeels."

هٰذَا يَوْمُ الْفَصْلِ الَّذِيْ كُنْتُمْ بِهٖ تُكَذِّبُوْنَ ࣖ٢١
Hāżā yaumul-faṣlil-lażī kuntum bihī tukażżibūn(a).
[21] Dit is de Dag van de beslissing, die jullie plachten te loochenen.

اُحْشُرُوا الَّذِيْنَ ظَلَمُوْا وَاَزْوَاجَهُمْ وَمَا كَانُوْا يَعْبُدُوْنَ ۙ٢٢
Uḥsyurul-lażīna ẓalamū wa azwājahum wa mā kānū ya‘budūn(a).
[22] (Tot de Engelen wordt gezegd:) "Verzamelt degenen die onrecht pleegden en hun gelijken en wat zij plachten te aanbidden.

مِنْ دُوْنِ اللّٰهِ فَاهْدُوْهُمْ اِلٰى صِرَاطِ الْجَحِيْمِ٢٣
Min dūnillāhi fahdūhum ilā ṣirāṭil-jaḥīm(i).
[23] Naast Allah. Leidt ben dan naar de weg naar Djahîm (de Hel).

وَقِفُوْهُمْ اِنَّهُمْ مَّسْـُٔوْلُوْنَ ۙ٢٤
Waqifūhum innahum mas'ūlūn(a).
[24] En houdt hen vast: voorwaar, zij zullen ondervraagd worden."

مَا لَكُمْ لَا تَنَاصَرُوْنَ٢٥
Mā lakum lā tanāṣarūn(a).
[25] (Er zal aan hen gevraagd worden:) "Wat is er met jullie, waarom helpen jullie elkaar niet?"

بَلْ هُمُ الْيَوْمَ مُسْتَسْلِمُوْنَ٢٦
Bal humul-yauma mustaslimūn(a).
[26] Op die Dag zullen zij zich zelfs overgeven.

وَاَقْبَلَ بَعْضُهُمْ عَلٰى بَعْضٍ يَّتَسَاۤءَلُوْنَ٢٧
Wa aqbala ba‘ḍuhum ‘alā ba‘ḍiy yatasā'alūn(a).
[27] En zij zullen zich tot elkaar wenden en elkaar ondervragen.

قَالُوْٓا اِنَّكُمْ كُنْتُمْ تَأْتُوْنَنَا عَنِ الْيَمِيْنِ٢٨
Qālū innakum kuntum ta'tūnanā ‘anil-yamīn(i).
[28] Zij (de volgelingen) zullen zeggen: "Voorwaar, jullie zijn van de rechterkant tot ons gekomen."

قَالُوْا بَلْ لَّمْ تَكُوْنُوْا مُؤْمِنِيْنَۚ٢٩
Qālū bal lam takūnū mu'minīn(a).
[29] Zij (de leiders) zullen antwoorden: "Jullie was waren zelfs geen gelovigen.

وَمَا كَانَ لَنَا عَلَيْكُمْ مِّنْ سُلْطٰنٍۚ بَلْ كُنْتُمْ قَوْمًا طٰغِيْنَ٣٠
Wa mā kāna lanā ‘alaikum min sulṭān(in), bal kuntum qauman ṭāgīn(a).
[30] Ea wij hadden geen macht over jullie. Jullie waren zelfs een overtredend volk.

فَحَقَّ عَلَيْنَا قَوْلُ رَبِّنَآ ۖاِنَّا لَذَاۤىِٕقُوْنَ٣١
Fa ḥaqqa ‘alainā qaulu rabbinā, innā lażā'iqūn(a).
[31] Het Woord (van bestraffing) tot ons van Onze Heer zal daarom bewaarheid worden. Voorwaar, wij zullen het zeker proeven.

فَاَغْوَيْنٰكُمْ اِنَّا كُنَّا غٰوِيْنَ٣٢
Fa agwainākum innā kunnā gāwīn(a).
[32] Wij misleidden jullie toen: voorwaar, wij waren misleiders."

فَاِنَّهُمْ يَوْمَىِٕذٍ فِى الْعَذَابِ مُشْتَرِكُوْنَ٣٣
Fa innahum yauma'iżin fil-‘ażābi musytarikūn(a).
[33] Voorwaar, zij zullen dan op die Dag in de bestraffing bijelkaar zijn.

اِنَّا كَذٰلِكَ نَفْعَلُ بِالْمُجْرِمِيْنَ٣٤
Innā każālika naf‘alu bil-mujrimīn(a).
[34] Voorwaar, zo behandelen Wij de misdadigers.

اِنَّهُمْ كَانُوْٓا اِذَا قِيْلَ لَهُمْ لَآ اِلٰهَ اِلَّا اللّٰهُ يَسْتَكْبِرُوْنَ ۙ٣٥
Innahum kānū iżā qīla lahum lā ilāha illallāhu yastakbirūn(a).
[35] Voorwaar, toen er tot hen gezegd werd: "Er is geen god dan Allah," toen waren zij hoogmoedig.

وَيَقُوْلُوْنَ اَىِٕنَّا لَتَارِكُوْٓا اٰلِهَتِنَا لِشَاعِرٍ مَّجْنُوْنٍ ۗ٣٦
Wa yaqūlūna a'innā latārikū ālihatinā lisyā‘irim majnūn(in).
[36] En zij zeggen: "Zullen wij dan onze goden achterlaten vanwege een bezeten dichter?"

بَلْ جَاۤءَ بِالْحَقِّ وَصَدَّقَ الْمُرْسَلِيْنَ٣٧
Bal jā'a bil-ḥaqqi wa ṣaddaqal-mursalīn(a).
[37] Nee! Hij (Moehammad) is met de Waarheid gekomen en hij heeft de Gezondenen (de Profeten vóór hem) bevestigd.

اِنَّكُمْ لَذَاۤىِٕقُوا الْعَذَابِ الْاَلِيْمِ ۚ٣٨
Innakum lażā'iqul-‘ażābil-alīm(i).
[38] Voorwaar, jullie proeven zeker de pijnlijke bestraffing.

وَمَا تُجْزَوْنَ اِلَّا مَا كُنْتُمْ تَعْمَلُوْنَۙ٣٩
Wa mā tujzauna illā mā kuntum ta‘malūn(a).
[39] En jullie worden slechts vergolden voor wat jullie hebben gedaan.

اِلَّا عِبَادَ اللّٰهِ الْمُخْلَصِيْنَ٤٠
Illā ‘ibādallāhil-mukhlaṣīn(a).
[40] Behalve de dienaren van Allah die zuiver in hun aanbidding zijn.

اُولٰۤىِٕكَ لَهُمْ رِزْقٌ مَّعْلُوْمٌۙ٤١
Ulā'ika lahum rizqum ma‘lūm(un).
[41] Zij zijn degenen voor wie er een bekende voorziening is (het Paradijs).

فَوَاكِهُ ۚوَهُمْ مُّكْرَمُوْنَۙ٤٢
Fawākihu wa hum mukramūn(a).
[42] Vruchten. En zij zijn de geëerden.

فِيْ جَنّٰتِ النَّعِيْمِۙ٤٣
Fī jannātin na‘īm(i).
[43] In Tuinen van Gelukzaligheid (het Paradijs).

عَلٰى سُرُرٍ مُّتَقٰبِلِيْنَ٤٤
‘Alā sururim mutaqābilīn(a).
[44] Op rustbanken tegenover elkaar.

يُطَافُ عَلَيْهِمْ بِكَأْسٍ مِّنْ مَّعِيْنٍۢ ۙ٤٥
Yuṭāfu ‘alaihim bika'sim mim ma‘īn(in).
[45] Onder hen wordt rondgegaan met een beker met Ma'in (van de bron van het Paradij).

بَيْضَاۤءَ لَذَّةٍ لِّلشّٰرِبِيْنَۚ٤٦
Baiḍā'a lażżatil lisy-syāribīn(a).
[46] Helder wit, smakelijk voor de drinkers.

لَا فِيْهَا غَوْلٌ وَّلَا هُمْ عَنْهَا يُنْزَفُوْنَ٤٧
Lā fīhā gauluw wa lā hum ‘anhā yunzafūn(a).
[47] Deze (drank) kent geen beneveling en zij worden er niet dronken van.

وَعِنْدَهُمْ قٰصِرٰتُ الطَّرْفِ عِيْنٌ ۙ٤٨
Wa ‘indahum qāṣirātuṭ-ṭarfi ‘īn(un).
[48] En bij hen zijn schonen met ingetogen blikken, met mooie ogen.

كَاَنَّهُنَّ بَيْضٌ مَّكْنُوْنٌ٤٩
Ka'annahum baiḍum maknūn(un).
[49] Als waren zij welbewaarde eieren.

فَاَقْبَلَ بَعْضُهُمْ عَلٰى بَعْضٍ يَّتَسَاۤءَلُوْنَ٥٠
Fa'aqbala ba‘ḍuhum ‘alā ba‘ḍiy yatasā'alūn(a).
[50] Zij wenden zich dan tot elkaar en stellen elkaar vragen.

قَالَ قَاۤىِٕلٌ مِّنْهُمْ اِنِّيْ كَانَ لِيْ قَرِيْنٌۙ٥١
Qāla qā'ilum minhum innī kāna lī qarīn(un).
[51] Een spreker onder hen zal zeggen: "Voorwaar, ik had een vriend.

يَّقُوْلُ اَءِنَّكَ لَمِنَ الْمُصَدِّقِيْنَ٥٢
Yaqūlu a'innaka laminal-muṣaddiqīn(a).
[52] Hij zei (vroeger tegen mij): "Voorwaar, behoor jij tot hen die (de Opstanding) bevestigen?

ءَاِذَا مِتْنَا وَكُنَّا تُرَابًا وَّعِظَامًا ءَاِنَّا لَمَدِيْنُوْنَ٥٣
A'iżā mitnā wa kunnā turāban a'innā lamadīnūn(a).
[53] Als wij dan al dood zijn, en tot aarde en beenderen zijn geworden, zullen wij dan zeker worden beoordeld?"'

قَالَ هَلْ اَنْتُمْ مُّطَّلِعُوْنَ٥٤
Qāla hal antum muṭṭali‘ūn(a).
[54] Hij zei (tegen de anderen in hct Paradijs): "Hebben jullie (dit) gezien?"

فَاطَّلَعَ فَرَاٰهُ فِيْ سَوَاۤءِ الْجَحِيْمِ٥٥
Faṭṭala‘a fa ra'āhu fī sawā'il-jaḥīm(i).
[55] Toen keek hij en zag hem in het midden van Djahîm (de Hel).

قَالَ تَاللّٰهِ اِنْ كِدْتَّ لَتُرْدِيْنِ ۙ٥٦
Qāla tallāhi in kitta laturdīn(i).
[56] Hij zei: "Bij Allah, jij hebt mij bijna in het ongeluk gestort.

وَلَوْلَا نِعْمَةُ رَبِّيْ لَكُنْتُ مِنَ الْمُحْضَرِيْنَ٥٧
Wa lau lā ni‘matu rabbī lakuntu minal-muḥḍarīn(a).
[57] En als er niet de genade van mijn Heer geweest was, dan zou ik zeker tot de voorgeleiden (voor de Hel) behoren.

اَفَمَا نَحْنُ بِمَيِّتِيْنَۙ٥٨
Afamā naḥnu bimayyitīn(a).
[58] Zullen wij dan niet sterven?

اِلَّا مَوْتَتَنَا الْاُوْلٰى وَمَا نَحْنُ بِمُعَذَّبِيْنَ٥٩
Illā mautatunal-ūlā wa mā naḥnu bimu‘ażżabīn(a).
[59] Naut ons eerste sterven? En zullen wij niet worden bestraft?"

اِنَّ هٰذَا لَهُوَ الْفَوْزُ الْعَظِيْمُ٦٠
Inna hāżā lahuwal-fauzul-‘aẓīm(u).
[60] Voorwaar, dat is zeker de geweldige overwinning.

لِمِثْلِ هٰذَا فَلْيَعْمَلِ الْعٰمِلُوْنَ٦١
Limiṡli hāżā falya‘malil-‘āmilūn(a).
[61] Voor zoiets, laten de werkenden daarvoor werken.

اَذٰلِكَ خَيْرٌ نُّزُلًا اَمْ شَجَرَةُ الزَّقُّوْمِ٦٢
Ażālika khairun nuzulan am syajaratuz-zaqqūm(i).
[62] Is die ontvangst beter, of de Zaqqôem-boom (in de Hel)?

اِنَّا جَعَلْنٰهَا فِتْنَةً لِّلظّٰلِمِيْنَ٦٣
Innā ja‘alnāhā fitnatal liẓ-ẓālimīn(a).
[63] Voorwaar, Wij hebben hem tot een beproeving voor de onrechtvaardigen gemaakt.

اِنَّهَا شَجَرَةٌ تَخْرُجُ فِيْٓ اَصْلِ الْجَحِيْمِۙ٦٤
Innahā syajaratun takhruju fī aṣlil-jaḥīm(i).
[64] Voorwaar, het is een boom die voortkomt uit de bodem van Djahîm (de Hel).

طَلْعُهَا كَاَنَّهٗ رُءُوْسُ الشَّيٰطِيْنِ٦٥
Ṭal‘uhā ka'annahū ru'ūsusy-syayāṭīn(i).
[65] De kolven ervan zijn als satanskoppen.

فَاِنَّهُمْ لَاٰكِلُوْنَ مِنْهَا فَمَالِـُٔوْنَ مِنْهَا الْبُطُوْنَۗ٦٦
Fa innahum la'ākilūna minhā fa māli'ūna minhal-buṭūn(a).
[66] Voorwaar, dan zullen zij er van eten zodat zij er de buiken mee vullen.

ثُمَّ اِنَّ لَهُمْ عَلَيْهَا لَشَوْبًا مِّنْ حَمِيْمٍۚ٦٧
Ṡumma inna lahum ‘alaihā lasyaubam min ḥamīm(in).
[67] Daarna is er voor hen een drank, gemengd met kokend water.

ثُمَّ اِنَّ مَرْجِعَهُمْ لَاِلَى الْجَحِيْمِ٦٨
Ṡumma inna marji‘ahum la'ilal-jaḥīm(i).
[68] Tenslotte is hun terugkeer zeker naar Djahîm.

اِنَّهُمْ اَلْفَوْا اٰبَاۤءَهُمْ ضَاۤلِّيْنَۙ٦٩
Innahum alfau ābā'ahum ḍāllīn(a).
[69] Voorwaar, zij troffen hun vaderen in dwaling verkerend aan.

فَهُمْ عَلٰٓى اٰثٰرِهِمْ يُهْرَعُوْنَ٧٠
Fahum ‘alā āṡārihim yuhra‘ūn(a).
[70] Toen volgden zij hen haastig in hun voetsporen.

وَلَقَدْ ضَلَّ قَبْلَهُمْ اَكْثَرُ الْاَوَّلِيْنَۙ٧١
Wa laqad ḍalla qablahum akṡarul-awwalīn(a).
[71] En voorzeker dwaalden vóór hen de meesten van de vroegeren.

وَلَقَدْ اَرْسَلْنَا فِيْهِمْ مُّنْذِرِيْنَ٧٢
Wa laqad arsalnā fīhim munżirīn(a).
[72] En voorzeker hebben Wij uit hun midden waarschuwers gezonden,

فَانْظُرْ كَيْفَ كَانَ عَاقِبَةُ الْمُنْذَرِيْنَۙ٧٣
Fanẓur kaifa kāna ‘āqibatul-munżarīn(a).
[73] Zie dan (O Moehammad) hoe het einde was van de gewaamshuwden.

اِلَّا عِبَادَ اللّٰهِ الْمُخْلَصِيْنَ ࣖ٧٤
Illā ‘ibādallāhil-mukhlaṣīn(a).
[74] Behalve (het einde van) de dienaren van Allah die, zuiver in hun aanbidding zijn.

وَلَقَدْ نَادٰىنَا نُوْحٌ فَلَنِعْمَ الْمُجِيْبُوْنَۖ٧٥
Wa laqad nādānā nūḥun falani‘mal-mujībūn(a).
[75] En voorzeker, Nôeh riep Ons aan, en Wij zijn zeker de beste verhorenden.

وَنَجَّيْنٰهُ وَاَهْلَهٗ مِنَ الْكَرْبِ الْعَظِيْمِۖ٧٦
Wa najjaināhu wa ahlahū minal-karbil-‘aẓīm(i).
[76] En Wij redden hem en zijn volgelingen van de geweldige ramp.

وَجَعَلْنَا ذُرِّيَّتَهٗ هُمُ الْبَاقِيْنَ٧٧
Wa ja‘alnā żurriyyatahū humul-bāqīn(a).
[77] En Wij maakte zijn nakomelingen tot voortlevenden.

وَتَرَكْنَا عَلَيْهِ فِى الْاٰخِرِيْنَ ۖ٧٨
Wa taraknā ‘alaihi fil-ākhirīn(a).
[78] En Wij maakten voor hem (zijn goede naam) blijvend onder de lateren.

سَلٰمٌ عَلٰى نُوْحٍ فِى الْعٰلَمِيْنَ٧٩
Salāmun ‘alā nūḥin fil-‘ālamīn(a).
[79] Vrede zij met Nôeh in de werelden.

اِنَّا كَذٰلِكَ نَجْزِى الْمُحْسِنِيْنَ٨٠
Innā każālika najzil-muḥsinīn(a).
[80] Voorwaar, zo belonen Wij de weldoeners.

اِنَّهٗ مِنْ عِبَادِنَا الْمُؤْمِنِيْنَ٨١
Innahū min ‘ibādinal-mu'minīn(a).
[81] Voorwaar, hij behoort tot Onze gelovip dienaren.

ثُمَّ اَغْرَقْنَا الْاٰخَرِيْنَ٨٢
Ṡumma agraqnal-ākharīn(a).
[82] Wij verdonken toen de anderen.

۞ وَاِنَّ مِنْ شِيْعَتِهٖ لَاِبْرٰهِيْمَ ۘ٨٣
Wa inna min syī‘atihī la'ibrāhīm(a).
[83] En voorwaar, tot zijn groep behoorde zeker Ibrâhîm.

اِذْ جَاۤءَ رَبَّهٗ بِقَلْبٍ سَلِيْمٍۙ٨٤
Iż jā'a rabbahū biqalbin salīm(in).
[84] (Gedenk) toen hij tot zijn Heer kwam met een zuiver hart.

اِذْ قَالَ لِاَبِيْهِ وَقَوْمِهٖ مَاذَا تَعْبُدُوْنَ ۚ٨٥
Iż qāla li'abīhi wa qaumihī māżā ta‘budūn(a).
[85] Toen hij tot zijn vader en zijn volk zei: "Wat aanbidden jullie?

اَىِٕفْكًا اٰلِهَةً دُوْنَ اللّٰهِ تُرِيْدُوْنَۗ٨٦
A'ifkan ālihatan dūnallāhi turīdūn(a).
[86] Wensen jullie als een verzinsel goden naast Allah?

فَمَا ظَنُّكُمْ بِرَبِّ الْعٰلَمِيْنَ٨٧
Famā ẓannukum birabbil-‘ālamīn(a).
[87] Wat stellen jullie je voor over de Heer der Werelden?"

فَنَظَرَ نَظْرَةً فِى النُّجُوْمِۙ٨٨
Fa naẓara naẓratan fin-nujūm(i).
[88] Hij keek toen een ogenblik naar de sterren.

فَقَالَ اِنِّيْ سَقِيْمٌ٨٩
Fa qāla innī saqīm(un).
[89] Hij zei toen: "Voorwaar, ik ben ziek."

فَتَوَلَّوْا عَنْهُ مُدْبِرِيْنَ٩٠
Fa tawallau ‘anhu mudbirīn(a).
[90] Toen wendden zij zich af, hem de rug toekerend.

فَرَاغَ اِلٰٓى اٰلِهَتِهِمْ فَقَالَ اَلَا تَأْكُلُوْنَۚ٩١
Farāga ilā ālihatihim faqāla alā ta'kulūn(a).
[91] Toen ging hij heimelijk naar hun goden en zei: "Eten jullie (dit voedsel) niet?

مَا لَكُمْ لَا تَنْطِقُوْنَ٩٢
Mā lakum lā tanṭiqūn(a).
[92] Wat is er met jullie dat jullie niet spreken?"

فَرَاغَ عَلَيْهِمْ ضَرْبًا ۢبِالْيَمِيْنِ٩٣
Farāga ‘alaihim ḍarbam bil-yamīn(i).
[93] Toen liep hij op hen toe en sloeg (hen) met de rechterhand.

فَاَقْبَلُوْٓا اِلَيْهِ يَزِفُّوْنَ٩٤
Fa aqbalū ilaihi yaziffūn(a).
[94] Daarop liepen zij (de veelgodenaanbidders) snel naar hem toe.

قَالَ اَتَعْبُدُوْنَ مَا تَنْحِتُوْنَۙ٩٥
Qāla ata‘budūna mā tanḥitūn(a).
[95] Hij zei: "Aanbidden jullie wat jullie hebben uitgehouwen?

وَاللّٰهُ خَلَقَكُمْ وَمَا تَعْمَلُوْنَ٩٦
Wallāhu khalaqakum wa mā ta‘malūn(a).
[96] Terwijl Allah jullie heeft geschapen en wat jullie maken."

قَالُوا ابْنُوْا لَهٗ بُنْيَانًا فَاَلْقُوْهُ فِى الْجَحِيْمِ٩٧
Qālubnū lahū bun-yānan fa'alqūhu fil-jaḥīm(i).
[97] Zij zeiden: "Bouwt voor hem een bouwwerk (brandstapel) en werpt hem in liet laaiende vuur."

فَاَرَادُوْا بِهٖ كَيْدًا فَجَعَلْنٰهُمُ الْاَسْفَلِيْنَ٩٨
Fa arādū bihī kaidan faja‘alnāhumul-asfalīn(a).
[98] Toen zij een list tegen hem wensten te beramen maakten Wij hen tot de allerlaagsten.

وَقَالَ اِنِّيْ ذَاهِبٌ اِلٰى رَبِّيْ سَيَهْدِيْنِ٩٩
Wa qāla innī żāhibun ilā rabbī sayahdīn(i).
[99] En hij zei (toen hun pogingen mislukt waren): "Ik wend mij tot mijn Heer, Hij zal mij leiden.

رَبِّ هَبْ لِيْ مِنَ الصّٰلِحِيْنَ١٠٠
Rabbi hab lī minaṣ-ṣāliḥīn(a).
[100] Mijn Heer, schenk mij (een zoon) van de rechtschapenen."

فَبَشَّرْنٰهُ بِغُلٰمٍ حَلِيْمٍ١٠١
Fa basysyarnāhu bigulāmin ḥalīm(in).
[101] Toen verkondigden Wij hem de verheugende tijding van een zachtmoedige jongen (Ismâ'îl).

فَلَمَّا بَلَغَ مَعَهُ السَّعْيَ قَالَ يٰبُنَيَّ اِنِّيْٓ اَرٰى فِى الْمَنَامِ اَنِّيْٓ اَذْبَحُكَ فَانْظُرْ مَاذَا تَرٰىۗ قَالَ يٰٓاَبَتِ افْعَلْ مَا تُؤْمَرُۖ سَتَجِدُنِيْٓ اِنْ شَاۤءَ اللّٰهُ مِنَ الصّٰبِرِيْنَ١٠٢
Falammā balaga ma‘ahus-sa‘ya qāla yā bunayya innī arā fil-manāmi annī ażbaḥuka fanẓur māżā tarā, qāla yā abatif‘al mā tu'mar(u), satajidunī in syā'allāhu minaṣ-ṣābirīn(a).
[102] Toen hij de leeftijd had bereikt waarop hij hem (Ibrâhîm) kon helpen, zei hij: "O mijn zoon, voorwaar, ik heb in een droom gezien dat ik jou zal offeren, zeg mij hoe jij daarover denkt," Hij zei: "O mijn vader, doe wat u is bevolen, U zult vinden dat ik, als Allah het wil, tot de geduldigen behoor."

فَلَمَّآ اَسْلَمَا وَتَلَّهٗ لِلْجَبِيْنِۚ١٠٣
Falammā aslamā wa tallahū lil-jabīn(i).
[103] Toen zij zich (aan Allah) hadden overgegeven en hij hem op zijn slaap had gelegd (om te offeren).

وَنَادَيْنٰهُ اَنْ يّٰٓاِبْرٰهِيْمُ ۙ١٠٤
Wa nādaināhu ay yā ibrāhīm(u).
[104] Toen riepen Wij tot hem: "O Ibrâhîm!

قَدْ صَدَّقْتَ الرُّءْيَا ۚاِنَّا كَذٰلِكَ نَجْزِى الْمُحْسِنِيْنَ١٠٥
Qad ṣaddaqtar-ru'yā, innā każālika najzil-muḥsinīn(a).
[105] Waarlijk, jij hebt de droom in waarheid vervuld. Voorwaar, zo belonen Wij de weldoeners."

اِنَّ هٰذَا لَهُوَ الْبَلٰۤؤُا الْمُبِيْنُ١٠٦
Inna hāżā lahuwal-balā'ul-mubīn(u).
[106] Voorwaar, dat is zeker de duidelijke beproeving.

وَفَدَيْنٰهُ بِذِبْحٍ عَظِيْمٍ١٠٧
Wa fadaināhu biżibḥin ‘aẓīm(in).
[107] En Wij gaven hem ter vervanging een groot offerdier.

وَتَرَكْنَا عَلَيْهِ فِى الْاٰخِرِيْنَ ۖ١٠٨
Wa taraknā ‘alaihi fil-ākhirīn(a).
[108] En Wij maakten voor hem (zijn goede naam) blijvend onder de lateren.

سَلٰمٌ عَلٰٓى اِبْرٰهِيْمَ١٠٩
Salāmun ‘alā ibrāhīm(a).
[109] Vrede zij met Ibrâhîm.

كَذٰلِكَ نَجْزِى الْمُحْسِنِيْنَ١١٠
Każālika najzil-muḥsinīn(a).
[110] Zo belonen Wij de weldoeners.

اِنَّهٗ مِنْ عِبَادِنَا الْمُؤْمِنِيْنَ١١١
Innahū min ‘ibādinal-mu'minīn(a).
[111] Voorwaar, hij behoort tot Onze gelovige dienaren.

وَبَشَّرْنٰهُ بِاِسْحٰقَ نَبِيًّا مِّنَ الصّٰلِحِيْنَ١١٢
Wa basysyarnāhu bi'isḥāqa nabiyyam minaṣ-ṣāliḥīn(a).
[112] En Wij verkondigden hem de verheugende tijding over (de geboorte van) Ishâq, als een Profeet van de rechtschapenen.

وَبٰرَكْنَا عَلَيْهِ وَعَلٰٓى اِسْحٰقَۗ وَمِنْ ذُرِّيَّتِهِمَا مُحْسِنٌ وَّظَالِمٌ لِّنَفْسِهٖ مُبِيْنٌ ࣖ١١٣
Wa bāraknā ‘alaihi wa ‘alā isḥāq(a), wa min żurriyyatihimā muḥsinuw wa ẓālimul linafsihī mubīn(un).
[113] En Wij zegenden hem en Ishâq. En onder kun nakomelingen zijn er die weldoener zijn en (ook) die duidelijk onrechtvaardig voor zichzelf zijn.

وَلَقَدْ مَنَنَّا عَلٰى مُوْسٰى وَهٰرُوْنَ ۚ١١٤
Wa laqad manannā ‘alā mūsā wa hārūn(a).
[114] En voorzeker, Wij hebben Môesa en Hârôen begenadigd.

وَنَجَّيْنٰهُمَا وَقَوْمَهُمَا مِنَ الْكَرْبِ الْعَظِيْمِۚ١١٥
Wa najjaināhumā wa qaumahumā minal-karbil-‘aẓīm(i).
[115] En Wij hebben hen beiden en hun volk gered van de geweldige ramp.

وَنَصَرْنٰهُمْ فَكَانُوْا هُمُ الْغٰلِبِيْنَۚ١١٦
Wa naṣarnāhum fakānū humul-gālibīn(a).
[116] En Wij hielpen hen, waarop zij de overwinnaars werden.

وَاٰتَيْنٰهُمَا الْكِتٰبَ الْمُسْتَبِيْنَ ۚ١١٧
Wa ātaināhumal-kitābal-mustabīn(a).
[117] En Wij gaven hun de verduidelijkende Schrift (de Taurât).

وَهَدَيْنٰهُمَا الصِّرَاطَ الْمُسْتَقِيْمَۚ١١٨
Wa hadaināhumaṣ-ṣirāṭal-mustaqīm(a).
[118] En Wij hebben Hen op het rechte Pad geleid.

وَتَرَكْنَا عَلَيْهِمَا فِى الْاٰخِرِيْنَ ۖ١١٩
Wa taraknā ‘alaihimā fil-ākhirīn(a).
[119] En Wij maakten voor hen (hun goede naam) blijvend onder de lateren.

سَلٰمٌ عَلٰى مُوْسٰى وَهٰرُوْنَ١٢٠
Salāmun ‘alā mūsā wa hārūn(a).
[120] Vrede zij met Môcsa en Harôen.

اِنَّا كَذٰلِكَ نَجْزِى الْمُحْسِنِيْنَ١٢١
Innā każālika najzil-muḥsinīn(a).
[121] Voorwaar, zo belonen Wij de weldoeners.

اِنَّهُمَا مِنْ عِبَادِنَا الْمُؤْمِنِيْنَ١٢٢
Innahumā min ‘ibādinal-mu'minīn(a).
[122] Voorwaar, zij behoren tot Onze gelovige dienaren.

وَاِنَّ اِلْيَاسَ لَمِنَ الْمُرْسَلِيْنَۗ١٢٣
Wa inna ilyāsa laminal-mursalīn(a).
[123] En voorwaar. Ilyâs behoort zeker tot de Gezondenen.

اِذْ قَالَ لِقَوْمِهٖٓ اَلَا تَتَّقُوْنَ١٢٤
Iż qāla liqaumihī alā tattaqūn(a).
[124] (Gedenkt) toen hij tot zijn volk zei: "Vrezen jullie (Allah) niet?

اَتَدْعُوْنَ بَعْلًا وَّتَذَرُوْنَ اَحْسَنَ الْخٰلِقِيْنَۙ١٢٥
Atad‘ūna ba‘law wa tażarūna aḥsanal-khāliqīn(a).
[125] Aanbidden jullie Ba'l (een afgod) en verlaten jullie de Beste der Scheppers?

اللّٰهَ رَبَّكُمْ وَرَبَّ اٰبَاۤىِٕكُمُ الْاَوَّلِيْنَ١٢٦
Allāha rabbakum wa rabba ābā'ikumul-awwalīn(a).
[126] Allah is jullie Heer en de Heer van jullie voorvaderen."

فَكَذَّبُوْهُ فَاِنَّهُمْ لَمُحْضَرُوْنَۙ١٢٧
Fakażżabūhu fa'innahum lamuḥḍarūn(a).
[127] Toen loochenden zij hem, daarom worden zij zeker voorgeleiden (voor de bestraffing).

اِلَّا عِبَادَ اللّٰهِ الْمُخْلَصِيْنَ١٢٨
Illā ‘ibādallāhil-mukhlaṣīn(a).
[128] Behalve de dienaren van Allah die zuiver in hun aanbidding zijn.

وَتَرَكْنَا عَلَيْهِ فِى الْاٰخِرِيْنَ ۙ١٢٩
Wa taraknā ‘alaihi fil-ākhirīn(a).
[129] En Wij maakten voor hem (zijn goede naam) blijvend onder de lateren.

سَلٰمٌ عَلٰٓى اِلْ يَاسِيْنَ١٣٠
Salāmun ‘alā ilyāsīn(a).
[130] Vrede zij met Ilyâs.

اِنَّا كَذٰلِكَ نَجْزِى الْمُحْسِنِيْنَ١٣١
Innā każālika najzil-muḥsinīn(a).
[131] Voorwaar, zo belonen wij de weldoeners.

اِنَّهٗ مِنْ عِبَادِنَا الْمُؤْمِنِيْنَ١٣٢
Innahū min ‘ibādinal-mu'minīn(a).
[132] Voorwaar, hij behoort tot Onze gelovige dienaren.

وَاِنَّ لُوْطًا لَّمِنَ الْمُرْسَلِيْنَۗ١٣٣
Wa inna lūṭal laminal-mursalīn(a).
[133] En voorwaar, Lôeth behoort zeker tot de gezondenen.

اِذْ نَجَّيْنٰهُ وَاَهْلَهٗٓ اَجْمَعِيْنَۙ١٣٤
Iż najjaināhu wa ahlahū ajma‘īn(a).
[134] (Gedenk) toen Wij hem en zijn volgelingen allen hebben gered.

اِلَّا عَجُوْزًا فِى الْغٰبِرِيْنَ١٣٥
Illā ‘ajūzan fil-gābirīn(a).
[135] Behalve een vrouw (zijn echtgenote) die tot de achterblijvers behoorde.

ثُمَّ دَمَّرْنَا الْاٰخَرِيْنَ١٣٦
Ṡumma dammarnal-ākharīn(a).
[136] Vervolgens vernietigden Wij de overigen.

وَاِنَّكُمْ لَتَمُرُّوْنَ عَلَيْهِمْ مُّصْبِحِيْنَۙ١٣٧
Wa innakum latamurrūna ‘alaihim muṣbiḥīn(a).
[137] En voorwaar, jullie gaan in de ochtend aan hen (de ruïnes van hun steden) voorbij.

وَبِالَّيْلِۗ اَفَلَا تَعْقِلُوْنَ ࣖ١٣٨
Wa bil-lail(i), afalā ta‘qilūn(a).
[138] En ook in de nacht, denken jullie dan niet na?

وَاِنَّ يُوْنُسَ لَمِنَ الْمُرْسَلِيْنَۗ١٣٩
Wa inna yūnusa laminal-mursalīn(a).
[139] En voorwaar, Yôenoes behoort zeker tot de gezondenen.

اِذْ اَبَقَ اِلَى الْفُلْكِ الْمَشْحُوْنِۙ١٤٠
Iż abaqa ilal-fulkil-masyḥūn(i).
[140] (Gedenkt) toen hij wegliep naar het volgeladen schip.

فَسَاهَمَ فَكَانَ مِنَ الْمُدْحَضِيْنَۚ١٤١
Fa sāhama fakāna minal-mudḥaḍīn(a).
[141] Toen lootte hij (om een plaats erop) en bij behoorde daarop tot de verliezers.

فَالْتَقَمَهُ الْحُوْتُ وَهُوَ مُلِيْمٌ١٤٢
Faltaqamahul-ḥūtu wa huwa mulīm(un).
[142] Toen slokte de vis hem op en hij verweet zichzelf.

فَلَوْلَآ اَنَّهٗ كَانَ مِنَ الْمُسَبِّحِيْنَ ۙ١٤٣
Falau lā annahū kāna minal-musabbiḥīn(a).
[143] En als hij niet tot degenen die de Glorie van Allah prezen behoord had.

لَلَبِثَ فِيْ بَطْنِهٖٓ اِلٰى يَوْمِ يُبْعَثُوْنَۚ١٤٤
Lalabiṡa fī baṭnihī ilā yaumi yub‘aṡūn(a).
[144] Zou hij zeker in zijn buik zijn gebleven, tot de Dag waarop zij worden opgewekt.

۞ فَنَبَذْنٰهُ بِالْعَرَاۤءِ وَهُوَ سَقِيْمٌ ۚ١٤٥
Fa nabażnāhu bil-‘arā'i wa huwa saqīm(un).
[145] Toen wierpen Wij hem eruit, op een kale vlakte, en hij was ziek.

وَاَنْۢبَتْنَا عَلَيْهِ شَجَرَةً مِّنْ يَّقْطِيْنٍۚ١٤٦
Wa ambatnā ‘alaihi syajaratam miy yaqṭīn(in).
[146] En Wij deden over hem een boom groeien met veel bladeren.

وَاَرْسَلْنٰهُ اِلٰى مِائَةِ اَلْفٍ اَوْ يَزِيْدُوْنَۚ١٤٧
Wa arsalnāhu ilā mi'ati alfin au yazīdūn(a).
[147] En Wij zonden hem naar een honderdduizendtal (volgelingen) of meer.

فَاٰمَنُوْا فَمَتَّعْنٰهُمْ اِلٰى حِيْنٍ١٤٨
Fa'āmanū famatta‘nāhum ilā ḥīn(in).
[148] Daarop geloofden zij en Wij schonken hun genietingen, voor een bepaalde tijd.

فَاسْتَفْتِهِمْ اَلِرَبِّكَ الْبَنَاتُ وَلَهُمُ الْبَنُوْنَۚ١٤٩
Fastaftihim alirabbikal-banātu wa lahumul-banūn(a).
[149] Vraag hen (de ongelovigen), of voor jouw Heer de dochters zijn en voor hen de zonen.

اَمْ خَلَقْنَا الْمَلٰۤىِٕكَةَ اِنَاثًا وَّهُمْ شٰهِدُوْنَ١٥٠
Am khalaqnal-malā'ikata ināṡaw wa hum syāhidūn(a).
[150] Hebben Wij de Engelen als vrouwen geschapen en waren zij getuigen?

اَلَآ اِنَّهُمْ مِّنْ اِفْكِهِمْ لَيَقُوْلُوْنَۙ١٥١
Alā innahum min ifkihim layaqūlūn(a).
[151] Weet dat zij wegens hun verzonnen leugens zeker zullen zeggen:

وَلَدَ اللّٰهُ ۙوَاِنَّهُمْ لَكٰذِبُوْنَۙ١٥٢
Waladallāh(u), wa innahum lakāżibūn(a).
[152] "Allah heeft kinderen verwekt." Voorwaar, zij zijn zeker leugenaars.

اَصْطَفَى الْبَنَاتِ عَلَى الْبَنِيْنَۗ١٥٣
Aṣṭafal-banāti ‘alal-banīn(a).
[153] Heeft Hij dochters verkozen boven zonen?

مَا لَكُمْۗ كَيْفَ تَحْكُمُوْنَ١٥٤
Mā lakum, kaifa taḥkumūn(a).
[154] Wat is er met jullie? Hoe beoordelen jullie?

اَفَلَا تَذَكَّرُوْنَۚ١٥٥
Afalā tażakkarūn(a).
[155] Laten jullie je dan in iet vermanen?

اَمْ لَكُمْ سُلْطٰنٌ مُّبِيْنٌۙ١٥٦
Am lakum sulṭānum mubīn(un).
[156] Of beschikken jullie over een duidelijk bewijs?

فَأْتُوْا بِكِتٰبِكُمْ اِنْ كُنْتُمْ صٰدِقِيْنَ١٥٧
Fa'tū bikitābikum in kuntum ṣādiqīn(a).
[157] Brengt dan jullie boek, als jullie waarachtigen zijn!

وَجَعَلُوْا بَيْنَهٗ وَبَيْنَ الْجِنَّةِ نَسَبًا ۗوَلَقَدْ عَلِمَتِ الْجِنَّةُ اِنَّهُمْ لَمُحْضَرُوْنَۙ١٥٨
Wa ja‘alū bainahū wa bainal-jinnati nasabā(n), wa laqad ‘alimatil-jinnatu innahum lamuḥḍarūn(a).
[158] En zij verzinnen verwantschap tussen Hem en de Djinn's. En voorzeker, de Djinn's weten dat zij de voorgeleiden zullen zijn.

سُبْحٰنَ اللّٰهِ عَمَّا يَصِفُوْنَۙ١٥٩
Subḥānallāhi ‘ammā yaṣifūn(a).
[159] Heilig is Allah boven wat zij toeschrijven.

اِلَّا عِبَادَ اللّٰهِ الْمُخْلَصِيْنَ١٦٠
Illā ‘ibādallāhil-mukhlaṣīn(a).
[160] Behalve de dienaren van Allah die Hem zuiver aanbidden.

فَاِنَّكُمْ وَمَا تَعْبُدُوْنَۙ١٦١
Fa'innakum wa mā ta‘budūn(a).
[161] Voorwaar jullie en wat jullie aanbidden.

مَآ اَنْتُمْ عَلَيْهِ بِفٰتِنِيْنَۙ١٦٢
Mā antum ‘alaihi bifātinīn(a).
[162] Jullie kunnen niemand tegen (het plan van) Hem te doen dwalen.

اِلَّا مَنْ هُوَ صَالِ الْجَحِيْمِ١٦٣
Illā man huwa ṣālil-jaḥīm(i).
[163] Behalve degene die Djahîm (de Hel) binnengaat.

وَمَا مِنَّآ اِلَّا لَهٗ مَقَامٌ مَّعْلُوْمٌۙ١٦٤
Wa mā minnā illā lahū maqāmum ma‘lūm(un).
[164] (De Engelen zeggen:) "En er is niemand van ons, of er is voor hem een bekende plaats.

وَّاِنَّا لَنَحْنُ الصَّۤافُّوْنَۖ١٦٥
Wa innā lanaḥnuṣ-ṣāffūn(a).
[165] En voorwaar, wij zijn degenen die in rijen staan.

وَاِنَّا لَنَحْنُ الْمُسَبِّحُوْنَ١٦٦
Wa innā lanaḥnul-musabbiḥūn(a).
[166] En voorwaar, wij zijn zeker degenen die de Glorie van Allah prijzen."

وَاِنْ كَانُوْا لَيَقُوْلُوْنَۙ١٦٧
Wa in kānū layaqūlūn(a).
[167] En zij (de ongelovigen) zullen zeker zeggen:

لَوْ اَنَّ عِنْدَنَا ذِكْرًا مِّنَ الْاَوَّلِيْنَۙ١٦٨
Lau anna ‘indanā żikram minal-awwalīn(a).
[168] "Als wij over een Vermaning van de vruegeren hadden beschikt,

لَكُنَّا عِبَادَ اللّٰهِ الْمُخْلَصِيْنَ١٦٩
Lakunnā ‘ibādallāhil-mukhlaṣīn(a).
[169] Dan zouden wij zeker tot de dienaren van Allah die Hem zuiver aanbidden hebben behoord."

فَكَفَرُوْا بِهٖۚ فَسَوْفَ يَعْلَمُوْنَ١٧٠
Fa kafarū bih(ī), fasaufa ya‘lamūn(a).
[170] Maar zij verwierpen hem (de Koran), daarom zullen zij het weten.

وَلَقَدْ سَبَقَتْ كَلِمَتُنَا لِعِبَادِنَا الْمُرْسَلِيْنَ ۖ١٧١
Wa laqad sabaqat kalimatunā li‘ibādinal-mursalīn(a).
[171] En voorzeker, Ons Woord is voorafgegaan aan Onze gezonden dienaren.

اِنَّهُمْ لَهُمُ الْمَنْصُوْرُوْنَۖ١٧٢
Innahum lahumul-manṣūrūn(a).
[172] Voorwaar, zij zijn het die zeker geholpen zullen worden.

وَاِنَّ جُنْدَنَا لَهُمُ الْغٰلِبُوْنَ١٧٣
Wa inna jundanā lahumul-gālibūn(a).
[173] Voorwaar, zij zijn Onze legers die zeker de overwinnaars zullen zijn.

فَتَوَلَّ عَنْهُمْ حَتّٰى حِيْنٍۙ١٧٤
Fatawalla ‘anhum ḥattā ḥīn(in).
[174] Wend je (O Moehammad) dan voor een bepaalde tijd van hen (de gelovigen) af.

وَّاَبْصِرْهُمْۗ فَسَوْفَ يُبْصِرُوْنَ١٧٥
Wa abṣirhum, fa saufa yubṣirūn(a).
[175] En kijk naar hen, zij zullen spoedig (de gevolgen) zien.

اَفَبِعَذَابِنَا يَسْتَعْجِلُوْنَ١٧٦
Afabi‘ażābinā yasta‘jilūn(a).
[176] Vragen zij dan Onze bestraffing te bespoedigen?

فَاِذَا نَزَلَ بِسَاحَتِهِمْ فَسَاۤءَ صَبَاحُ الْمُنْذَرِيْنَ١٧٧
Fa iżā nazala bisāḥatihim fa sā'a ṣabāḥul-munżarīn(a).
[177] Als dan (de bestraffing) neerdaalt op hun erven, dat is dan de slechtste ochtend voor de gewaarschuwden.

وَتَوَلَّ عَنْهُمْ حَتّٰى حِيْنٍۙ١٧٨
Wa tawalla ‘anhum ḥattā ḥīn(in).
[178] En wend je van hen af voor een bepaalde tijd.

وَّاَبْصِرْۗ فَسَوْفَ يُبْصِرُوْنَ١٧٩
Wa abṣir, fasaufa yubṣirūn(a).
[179] En kijk, spoedig zullen zij (de bestraffing) zien.

سُبْحٰنَ رَبِّكَ رَبِّ الْعِزَّةِ عَمَّا يَصِفُوْنَۚ١٨٠
Subḥāna rabbika rabbil-‘izzati ‘ammā yaṣifūn(a).
[180] Heilig is jouw Heer, de Heer van de Almacht, boven wat zij toeschrijven.

وَسَلٰمٌ عَلَى الْمُرْسَلِيْنَۚ١٨١
Wa salāmun ‘alal-mursalīn(a).
[181] En vrede zij met de gezondenen.

وَالْحَمْدُ لِلّٰهِ رَبِّ الْعٰلَمِيْنَ ࣖ١٨٢
Wal-ḥamdu lillāhi rabbil-‘ālamīn(a).
[182] En alle lof zij Allah, de Heer der Werelden.