Surah Ya Sin
بِسْمِ اللّٰهِ الرَّحْمٰنِ الرَّحِيْمِ
يٰسۤ ۚ١
Yā sīn.
[1]
Ya Sîn.
وَالْقُرْاٰنِ الْحَكِيْمِۙ٢
Wal-qur'ānil-ḥakīm(i).
[2]
Bij de wijze Koran.
اِنَّكَ لَمِنَ الْمُرْسَلِيْنَۙ٣
Innaka laminal-mursalīn(a).
[3]
Voorwaar, jij (Mohammed) behoort zeker tot de gezanten.
عَلٰى صِرَاطٍ مُّسْتَقِيْمٍۗ٤
‘Alā ṣirāṭim mustaqīm(in).
[4]
Op het rechte Pad.
تَنْزِيْلَ الْعَزِيْزِ الرَّحِيْمِۙ٥
Tanzīlal-‘azīzir-raḥīm(i).
[5]
(Deze Koran) als een neerzending van de Almachtige, de Meest Barmhartige.
لِتُنْذِرَ قَوْمًا مَّآ اُنْذِرَ اٰبَاۤؤُهُمْ فَهُمْ غٰفِلُوْنَ٦
Litunżira qaumam mā unżira ābā'uhum fahum gāfilūn(a).
[6]
Opdat jij een volk zal waarschuwen waarvan hun voorvaderen niet gewaarschuwd zijn, zodat zij achtelozen waren.
لَقَدْ حَقَّ الْقَوْلُ عَلٰٓى اَكْثَرِهِمْ فَهُمْ لَا يُؤْمِنُوْنَ٧
Laqad ḥaqqal-qaulu ‘alā akṡarihim fahum lā yu'minūn(a).
[7]
Voorzeker, het woord (van bestraffing) is tegen de meesten van hen bewaarheid omdat zij niet geloven.
اِنَّا جَعَلْنَا فِيْٓ اَعْنَاقِهِمْ اَغْلٰلًا فَهِيَ اِلَى الْاَذْقَانِ فَهُمْ مُّقْمَحُوْنَ٨
Innā ja‘alnā fī a‘nāqihim aglālan fa hiya ilal-ażqāni fahum muqmaḥūn(a).
[8]
Voorwaar, Wij hebben om hun nekken ketenen gelegd en die reiken tot de kinnen, zodat hun hoofden opgeheven blijven.
وَجَعَلْنَا مِنْۢ بَيْنِ اَيْدِيْهِمْ سَدًّا وَّمِنْ خَلْفِهِمْ سَدًّا فَاَغْشَيْنٰهُمْ فَهُمْ لَا يُبْصِرُوْنَ٩
Wa ja‘alnā mim baini aidīhim saddaw wa min khalfihim saddan fa agsyaināhum fahum lā yubṣirūn(a).
[9]
En Wij hebben vóór hen een hindernis geplaatst en achter hen een hindernis en Wij hebben hun ogen bedekt, zodat zij niet kunnen zien.
وَسَوَاۤءٌ عَلَيْهِمْ ءَاَنْذَرْتَهُمْ اَمْ لَمْ تُنْذِرْهُمْ لَا يُؤْمِنُوْنَ١٠
Wa sawā'un ‘alaihim a'anżartahum am lam tunżirhum lā yu'minūn(a).
[10]
En het maakt geen verschil of jij hen waarschuwt of niet waarschuwt, zij geloven niet.
اِنَّمَا تُنْذِرُ مَنِ اتَّبَعَ الذِّكْرَ وَخَشِيَ الرَّحْمٰنَ بِالْغَيْبِۚ فَبَشِّرْهُ بِمَغْفِرَةٍ وَّاَجْرٍ كَرِيْمٍ١١
Innamā tunżiru manittaba‘aż-żikra wa khasyiyar-raḥmāna bil-gaib(i), fa basysyirhu bimagfiratiw wa ajrin karīm(in).
[11]
Voorwaar, jij kunt slechts waarschuwen wie de Vermaning volgt en de Erbarmer vreest, hoewel hij Hem niet kan waarnemen. Verkondig hem daarom de verheugende tijding van vergeving en een edele beloning.
اِنَّا نَحْنُ نُحْيِ الْمَوْتٰى وَنَكْتُبُ مَا قَدَّمُوْا وَاٰثَارَهُمْۗ وَكُلَّ شَيْءٍ اَحْصَيْنٰهُ فِيْٓ اِمَامٍ مُّبِيْنٍ ࣖ١٢
Innā naḥnu nuḥyil-mautā wa naktubu mā qaddamū wa āṡārahum, wa kulla syai'in aḥṣaināhu fī imāmim mubīn(in).
[12]
Voorwaar, Wij zijn het Die de doden tot leven brengen en Wij schrijven op wat zij gedaan hebben en (ook) hun sporen. En alle zaken hebben Wij opgesomd in een duidelijk boek.
وَاضْرِبْ لَهُمْ مَّثَلًا اَصْحٰبَ الْقَرْيَةِۘ اِذْ جَاۤءَهَا الْمُرْسَلُوْنَۚ١٣
Waḍrib lahum maṡalan aṣḥābal-qaryah(ti), iż jā'ahal-mursalūn(a).
[13]
En geef hen een voorbeeld: de bewoners van de stad toen de gezanten tot haar kwamen.
اِذْ اَرْسَلْنَآ اِلَيْهِمُ اثْنَيْنِ فَكَذَّبُوْهُمَا فَعَزَّزْنَا بِثَالِثٍ فَقَالُوْٓا اِنَّآ اِلَيْكُمْ مُّرْسَلُوْنَ١٤
Iż arsalnā ilaihimuṡnaini fa każżabūhumā fa ‘azzaznā biṡāliṡin faqālū innā ilaikum mursalūn(a).
[14]
Toen Wij er twee tot hen zonden, waarop zij hen loochenden, toen versterkten Wij (hen) met een derde. Zij zeiden toen: "Voorwaar, wij zijn gezanten voor jullie."
قَالُوْا مَآ اَنْتُمْ اِلَّا بَشَرٌ مِّثْلُنَاۙ وَمَآ اَنْزَلَ الرَّحْمٰنُ مِنْ شَيْءٍۙ اِنْ اَنْتُمْ اِلَّا تَكْذِبُوْنَ١٥
Qālū mā antum illā basyarum miṡlunā, wa mā anzalar-raḥmānu min syai'(in), in antum illā takżibūn(a).
[15]
Zij zeiden: "Jullie zijn slechts mensen zoals wij en de Erbarmer heeft niets neergezonden, jullie doen niets anders dan liegen."
قَالُوْا رَبُّنَا يَعْلَمُ اِنَّآ اِلَيْكُمْ لَمُرْسَلُوْنَ١٦
Qālū rabbunā ya‘lamu innā ilaikum lamursalūn(a).
[16]
Zij zeiden: "Voorwaar, onze Heer weet dat wij zeker gezanten voor jullie zijn.
وَمَا عَلَيْنَآ اِلَّا الْبَلٰغُ الْمُبِيْنُ١٧
Wa mā ‘alainā illal-balāgul-mubīn(u).
[17]
En onze taak is slechts het overbrengen van de duidelijke verkondiging.
قَالُوْٓا اِنَّا تَطَيَّرْنَا بِكُمْۚ لَىِٕنْ لَّمْ تَنْتَهُوْا لَنَرْجُمَنَّكُمْ وَلَيَمَسَّنَّكُمْ مِّنَّا عَذَابٌ اَلِيْمٌ١٨
Qālū innā taṭayyarnā bikum, la'il lam tantahū lanarjumannakum wa layamassannakum minnā ‘ażābun alīm(un).
[18]
Zij zeiden: "Voorwaar, wij zien een kwaad lot in jullie, als jullie dan niet ophouden, dan zullen wij jullie zeker stenigen en dan zal jullie zeker een pijnlijke bestraffing van ons treffen."
قَالُوْا طَاۤىِٕرُكُمْ مَّعَكُمْۗ اَىِٕنْ ذُكِّرْتُمْۗ بَلْ اَنْتُمْ قَوْمٌ مُّسْرِفُوْنَ١٩
Qālū ṭā'irukum ma‘akum, a'in żukkirtum, bal antum qaumum musrifūn(a).
[19]
Zij zeiden: "Jullie kwade lot ligt bij jullie zelf, is het omdat jullie vermaand worden? Nee, jullie zijn een buitensporig volk."
وَجَاۤءَ مِنْ اَقْصَا الْمَدِيْنَةِ رَجُلٌ يَّسْعٰى قَالَ يٰقَوْمِ اتَّبِعُوا الْمُرْسَلِيْنَۙ٢٠
Wa jā'a min aqṣal-madīnati rajuluy yas‘ā qāla yā qaumittabi‘ul-mursalīn(a).
[20]
En uit het verste gedeelte van de stad kwam een man aangesneld, die zei: "O mijn volk, volgt de gezanten.
اتَّبِعُوْا مَنْ لَّا يَسْـَٔلُكُمْ اَجْرًا وَّهُمْ مُّهْتَدُوْنَ ۔٢١
Ittabi‘ū mal lā yas'alukum ajraw wa hum muhtadūn(a).
[21]
Volgt hen die geen beloning van jullie vragen en rechtgeleiden zijn.
وَمَا لِيَ لَآ اَعْبُدُ الَّذِيْ فَطَرَنِيْ وَاِلَيْهِ تُرْجَعُوْنَ٢٢
Wa mā liya lā a‘budul-lażī faṭaranī wa ilaihi turja‘ūn(a).
[22]
En waarom zou ik niet Hem aanbidden Die mij heeft geschapen? En tot Hem worden jullie teruggekeerd.
ءَاَتَّخِذُ مِنْ دُوْنِهٖٓ اٰلِهَةً اِنْ يُّرِدْنِ الرَّحْمٰنُ بِضُرٍّ لَّا تُغْنِ عَنِّيْ شَفَاعَتُهُمْ شَيْـًٔا وَّلَا يُنْقِذُوْنِۚ٢٣
A'attakhiżu min dūnihī ālihatan iy yuridnir-raḥmānu biḍurril lā tugni ‘annī syafā‘atuhum syai'aw wa lā yunqiżūn(i).
[23]
Hoe zou ik dan naast Hem goden kunnen nemen? Als de Barmhartige voor mij tegenspoed zou wensen, dan zou hun voorspraak mij niets baten en mij niet redden.
اِنِّيْٓ اِذًا لَّفِيْ ضَلٰلٍ مُّبِيْنٍ٢٤
Innī iżal lafī ḍalālim mubīn(in).
[24]
Voorwaar, dan zou ik zeker in duidelijke dwaling verkeren.
اِنِّيْٓ اٰمَنْتُ بِرَبِّكُمْ فَاسْمَعُوْنِۗ٢٥
Innī āmantu birabbikum fasma‘ūn(i).
[25]
Voorwaar, ik geloof in jullie Heer, luistert daarom."
قِيْلَ ادْخُلِ الْجَنَّةَ ۗقَالَ يٰلَيْتَ قَوْمِيْ يَعْلَمُوْنَۙ٢٦
Qīladkhulil-jannah(ta), qāla yā laita qaumī ya‘lamūn(a).
[26]
Er werd gezegd: "Treed het Paradijs binnen." Hij zei: "O wee, wist mijn volk maar.
بِمَا غَفَرَ لِيْ رَبِّيْ وَجَعَلَنِيْ مِنَ الْمُكْرَمِيْنَ٢٧
Bimā gafaralī rabbī wa ja‘alanī minal-mukramīn(a).
[27]
Wat mijn Heer mij heeft vergeven en mij tot één van de geëerden heeft gemaakt!"
۞ وَمَآ اَنْزَلْنَا عَلٰى قَوْمِهٖ مِنْۢ بَعْدِهٖ مِنْ جُنْدٍ مِّنَ السَّمَاۤءِ وَمَا كُنَّا مُنْزِلِيْنَ٢٨
Wa mā anzalnā ‘alā qaumihī mim ba‘dihī min jundim minas-samā'i wa mā kunnā munzilīn(a).
[28]
En Wij hebben na hem geen leger (van engelen) uit de hemel tot zijn volk gezonden, en Wij zonden hen niet.
اِنْ كَانَتْ اِلَّا صَيْحَةً وَّاحِدَةً فَاِذَا هُمْ خٰمِدُوْنَ٢٩
In kānat illā ṣaiḥataw wāḥidatan fa'iżā hum khāmidūn(a).
[29]
Het was slechts één bliksemslag en toen waren zij dood.
يٰحَسْرَةً عَلَى الْعِبَادِۚ مَا يَأْتِيْهِمْ مِّنْ رَّسُوْلٍ اِلَّا كَانُوْا بِهٖ يَسْتَهْزِءُوْنَ٣٠
Yā ḥasratan ‘alal-‘ibād(i), mā ya'tīhim mir rasūlin illā kānū bihī yastahzi'ūn(a).
[30]
Wat jammer voor de dienaren, er komt geen Boodschapper tot hen, of zij drijven de spot met hem.
اَلَمْ يَرَوْا كَمْ اَهْلَكْنَا قَبْلَهُمْ مِّنَ الْقُرُوْنِ اَنَّهُمْ اِلَيْهِمْ لَا يَرْجِعُوْنَ٣١
Alam yarau kam ahlaknā qablahum minal-qurūni annahum ilaihim lā yarji‘ūn(a).
[31]
Weten zij dan niet hoeveel generaties vóór hen Wij vernietigd hebben? Zij zullen niet tot hun (wereldse levens) terugkeren.
وَاِنْ كُلٌّ لَّمَّا جَمِيْعٌ لَّدَيْنَا مُحْضَرُوْنَ ࣖ٣٢
Wa in kullul lammā jamī‘ul ladainā muḥḍarūn(a).
[32]
En zij zullen allen bijelkaar bij Ons voorgeleiden zijn.
وَاٰيَةٌ لَّهُمُ الْاَرْضُ الْمَيْتَةُ ۖاَحْيَيْنٰهَا وَاَخْرَجْنَا مِنْهَا حَبًّا فَمِنْهُ يَأْكُلُوْنَ٣٣
Wa āyatul lahumul-arḍul-maitah(tu), aḥyaināhā wa akhrajnā minhā ḥabban faminhu ya'kulūn(a).
[33]
En een teken voor hen is de dode aarde die Wij tot leven doen komen en waaruit Wij graan voortbrengen waarvan zij eten.
وَجَعَلْنَا فِيْهَا جَنّٰتٍ مِّنْ نَّخِيْلٍ وَّاَعْنَابٍ وَّفَجَّرْنَا فِيْهَا مِنَ الْعُيُوْنِۙ٣٤
Wa ja‘alnā fīhā jannātim min nakhīliw wa a‘nābiw wa fajjarnā fīhā minal-‘uyūn(i).
[34]
En Wij hebben daarin tuinen met dadelpalmen en druivenstruiken gemaakt en Wij hebben daarin bronnen doen ontspringen.
لِيَأْكُلُوْا مِنْ ثَمَرِهٖۙ وَمَا عَمِلَتْهُ اَيْدِيْهِمْ ۗ اَفَلَا يَشْكُرُوْنَ٣٥
Liya'kulū min ṡamarihī wa mā ‘amilathu aidīhim, afalā yasykurūn(a).
[35]
Opdat zij van haar vruchten eten en van wat hun handen hebben verricht. Zijn zij dan niet dankbaar?
سُبْحٰنَ الَّذِيْ خَلَقَ الْاَزْوَاجَ كُلَّهَا مِمَّا تُنْۢبِتُ الْاَرْضُ وَمِنْ اَنْفُسِهِمْ وَمِمَّا لَا يَعْلَمُوْنَ٣٦
Subḥānal-lażī khalaqal-azwāja kullahā mimmā tumbitul-arḍu wa min anfusihim wa mimmā lā ya‘lamūn(a).
[36]
Heilig is Degene Die al de soorten heeft geschapen die de aarde voortbrengt en uit henzelf en van wat zij niet weten.
وَاٰيَةٌ لَّهُمُ الَّيْلُ ۖنَسْلَخُ مِنْهُ النَّهَارَ فَاِذَا هُمْ مُّظْلِمُوْنَۙ٣٧
Wa āyatul lahumul-lailu naslakhu minhun-nahāra fa'iżā hum muẓlimūn(a).
[37]
En een Teken voor hen is de nacht waarvan Wij de dag onttrekken, dan bevinden zij zich in de duisternis.
وَالشَّمْسُ تَجْرِيْ لِمُسْتَقَرٍّ لَّهَا ۗذٰلِكَ تَقْدِيْرُ الْعَزِيْزِ الْعَلِيْمِۗ٣٨
Wasy-syamsu tajrī limustaqarril lahā, żālika taqdīrul-‘azīzil-‘alīm(i).
[38]
En de zon loopt in haar vaste baan. Dat is de verordening van de Almachtige, de Alwijze.
وَالْقَمَرَ قَدَّرْنٰهُ مَنَازِلَ حَتّٰى عَادَ كَالْعُرْجُوْنِ الْقَدِيْمِ٣٩
Wal-qamara qaddarnāhu manāzila ḥattā ‘āda kal-‘urjūnil-qadīm(i).
[39]
En Wij hebben voor de maan standen bepaald, zodat zij terugkeert als een oud sikkeltje van een dadeltros.
لَا الشَّمْسُ يَنْۢبَغِيْ لَهَآ اَنْ تُدْرِكَ الْقَمَرَ وَلَا الَّيْلُ سَابِقُ النَّهَارِ ۗوَكُلٌّ فِيْ فَلَكٍ يَّسْبَحُوْنَ٤٠
Lasy-syamsu yambagī lahā an tudrikal-qamara wa lal-lailu sābiqun-nahār(i), wa kullun fī falakiy yasbaḥūn(a).
[40]
Het is niet mogelijk dat de zon de maan bereikt en de nacht kan de dag niet inhalen. Allen bewegen in een kringloop.
وَاٰيَةٌ لَّهُمْ اَنَّا حَمَلْنَا ذُرِّيَّتَهُمْ فِى الْفُلْكِ الْمَشْحُوْنِۙ٤١
Wa āyatul lahum annā ḥamalnā żurriyyatahum fil-fulkil-masyḥūn(i).
[41]
En het is een Teken voor hen dat Wij hun nakomelingen dragen in een volgeladen schip.
وَخَلَقْنَا لَهُمْ مِّنْ مِّثْلِهٖ مَا يَرْكَبُوْنَ٤٢
Wa khalaqnā lahum mim miṡlihī mā yarkabūn(a).
[42]
En Wij hebben voor hen iets dat daarop lijkt geschapen, waarop zij rijden.
وَاِنْ نَّشَأْ نُغْرِقْهُمْ فَلَا صَرِيْخَ لَهُمْ وَلَاهُمْ يُنْقَذُوْنَۙ٤٣
Wa in nasya' nugriqhum falā ṣarīkha lahum wa lā hum yunqażūn(a).
[43]
En als Wij willen, dan doen Wij hen verdrinken en dan zal er geen helper voor hen zijn, en zij zullen niet worden gered.
اِلَّا رَحْمَةً مِّنَّا وَمَتَاعًا اِلٰى حِيْنٍ٤٤
Illā raḥmatam minnā wa matā‘an ilā ḥīn(in).
[44]
Behalve als een genade van Ons, en als een gunst voor een vastgestelde tijd.
وَاِذَا قِيْلَ لَهُمُ اتَّقُوْا مَا بَيْنَ اَيْدِيْكُمْ وَمَا خَلْفَكُمْ لَعَلَّكُمْ تُرْحَمُوْنَ٤٥
Wa iżā qīla lahumuttaqū mā baina aidīkum wa mā khalfakum la‘allakum turḥamūn(a).
[45]
En wanneer tot hen wordt gezegd: "Vreest wat vóór jullie en wat achter jullie is, hopelijk zullen jullie begenadigd worden, (toen keerden zij zich af.)"
وَمَا تَأْتِيْهِمْ مِّنْ اٰيَةٍ مِّنْ اٰيٰتِ رَبِّهِمْ اِلَّا كَانُوْا عَنْهَا مُعْرِضِيْنَ٤٦
Wa mā ta'tīhim min āyatim min āyāti rabbihim illā kānū ‘anhā mu‘riḍīn(a).
[46]
En er komt geen Teken tot hen, van de Tekenen van hun Heer, of zij wenden zich er van af.
وَاِذَا قِيْلَ لَهُمْ اَنْفِقُوْا مِمَّا رَزَقَكُمُ اللّٰهُ ۙقَالَ الَّذِيْنَ كَفَرُوْا لِلَّذِيْنَ اٰمَنُوْٓا اَنُطْعِمُ مَنْ لَّوْ يَشَاۤءُ اللّٰهُ اَطْعَمَهٗٓ ۖاِنْ اَنْتُمْ اِلَّا فِيْ ضَلٰلٍ مُّبِيْنٍ٤٧
Wa iżā qīla lahum anfiqū mimmā razaqakumullāh(u), qālal-lażīna kafarū lil-lażīna āmanū anuṭ‘imu mal lau yasyā'ullāhu aṭ‘amah(ū), in antum illā fī ḍalālim mubīn(in).
[47]
En wanneer tot hen wordt gezegd: "Geeft uit van waar Allah jullie mee voorzien heeft," dan zeggen degenen die ongelovig zijn tot degenen die gelovig zijn: "Zouden wij degenen voeden die Hij had kunnen voeden, als Allah het gewild had? Jullie verkeren slechts in duidelijke dwaling."
وَيَقُوْلُوْنَ مَتٰى هٰذَا الْوَعْدُ اِنْ كُنْتُمْ صٰدِقِيْنَ٤٨
Wa yaqūlūna matā hāżal-wa‘du in kuntum ṣādiqīn(a).
[48]
En zij zeggen: "Wanneer zal deze belofte vervuld worden, als jullie waarachtigen zijn?"
مَا يَنْظُرُوْنَ اِلَّا صَيْحَةً وَّاحِدَةً تَأْخُذُهُمْ وَهُمْ يَخِصِّمُوْنَ٤٩
Mā yanẓurūna illā ṣaiḥataw wāḥidatan ta'khużuhum wa hum yakhiṣṣimūn(a).
[49]
Zij wachten op niets anders dan één enkele bliksemslag die hen grijpt terwijl zij redetwisten.
فَلَا يَسْتَطِيْعُوْنَ تَوْصِيَةً وَّلَآ اِلٰٓى اَهْلِهِمْ يَرْجِعُوْنَ ࣖ٥٠
Falā yastaṭī‘ūna tauṣiyataw wa lā ilā ahlihim yarji‘ūn(a).
[50]
Dan kunnen zij (elkaar) niet raadplegen en zij kunnen niet tot hun familie terugkeren.
وَنُفِخَ فِى الصُّوْرِ فَاِذَا هُمْ مِّنَ الْاَجْدَاثِ اِلٰى رَبِّهِمْ يَنْسِلُوْنَ٥١
Wa nufikha fiṣ-ṣūri fa'iżā hum minal-ajdāṡi ilā rabbihim yansilūn(a).
[51]
En er wordt op de bazuin geblazen, daarop snellen zij uit de graven naar hun Heer.
قَالُوْا يٰوَيْلَنَا مَنْۢ بَعَثَنَا مِنْ مَّرْقَدِنَا ۜهٰذَا مَا وَعَدَ الرَّحْمٰنُ وَصَدَقَ الْمُرْسَلُوْنَ٥٢
Qālū yā wailanā mam ba‘aṡanā mim marqadinā…hāżā mā wa‘adar-raḥmānu wa ṣadaqal-mursalūn(a).
[52]
Zij zeggen: "Wee ons! Wie heeft ons van onze rustplaatsen doen opstaan? Dat is wat de Barmhartige heeft aangezegd, en de Gezondenen hebben de waarheid gesproken."
اِنْ كَانَتْ اِلَّا صَيْحَةً وَّاحِدَةً فَاِذَا هُمْ جَمِيْعٌ لَّدَيْنَا مُحْضَرُوْنَ٥٣
In kānat illā ṣaiḥataw wāḥidatan fa'iżā hum jamī‘ul ladainā muḥḍarūn(a).
[53]
Het zal slechts één enkele bliksemslag zijn en dan zullen zij allen bij Ons voorgeleid worden.
فَالْيَوْمَ لَا تُظْلَمُ نَفْسٌ شَيْـًٔا وَّلَا تُجْزَوْنَ اِلَّا مَا كُنْتُمْ تَعْمَلُوْنَ٥٤
Fal-yauma lā tuẓlamu nafsun syai'aw wa lā tujzauna illā mā kuntum ta‘malūn(a).
[54]
Dan zal op deze Dag niemand onrecht aangedaan worden en jullie zullen slechts worden beloond voor wat jullie plachten te doen.
اِنَّ اَصْحٰبَ الْجَنَّةِ الْيَوْمَ فِيْ شُغُلٍ فٰكِهُوْنَ ۚ٥٥
Inna aṣḥābal-jannatil-yauma fī syugulin fākihūn(a).
[55]
Voorwaar, de bewoners van het Paradijs zullen op deze Dag bezig zijn te genieten.
هُمْ وَاَزْوَاجُهُمْ فِيْ ظِلٰلٍ عَلَى الْاَرَاۤىِٕكِ مُتَّكِـُٔوْنَ ۚ٥٦
Hum wa azwājuhum fī ẓilālin ‘alal-arā'iki muttaki'ūn(a).
[56]
Zij en hun echtgenotes zullen zich in schaduwen bevinden, op rustbanken leunend.
لَهُمْ فِيْهَا فَاكِهَةٌ وَّلَهُمْ مَّا يَدَّعُوْنَ ۚ٥٧
Lahum fīhā fākihatuw wa lahum mā yadda‘ūn(a).
[57]
Voor hen zijn er vruchten en voor hen is er wat zij verlangen.
سَلٰمٌۗ قَوْلًا مِّنْ رَّبٍّ رَّحِيْمٍ٥٨
Salāmun qaulam mir rabbir raḥīm(in).
[58]
"Salâm!" Een Woord van een Meest Barmhartige Heer.
وَامْتَازُوا الْيَوْمَ اَيُّهَا الْمُجْرِمُوْنَ٥٩
Wamtāzul-yauma ayyuhal-mujrimūn(a).
[59]
Gaat op deze Dag (van de gelovigen) weg, O jullie misdadigers!
۞ اَلَمْ اَعْهَدْ اِلَيْكُمْ يٰبَنِيْٓ اٰدَمَ اَنْ لَّا تَعْبُدُوا الشَّيْطٰنَۚ اِنَّهٗ لَكُمْ عَدُوٌّ مُّبِيْنٌ٦٠
Alam a‘had ilaikum yā banī ādama allā ta‘budusy-syaiṭān(a), innahū lakum ‘aduwwum mubīn(un).
[60]
Heb ik jullie, O kinderen van Adam, niet opgedragen om de Satan niet te dienen? Voorwaar, hij is voor jullie een duidelijke vijand.
وَاَنِ اعْبُدُوْنِيْ ۗهٰذَا صِرَاطٌ مُّسْتَقِيْمٌ٦١
Wa ani‘budūnī, hāżā ṣirāṭum mustaqīm(un).
[61]
En aanbidt Mij: dat is het rechte Pad.
وَلَقَدْ اَضَلَّ مِنْكُمْ جِبِلًّا كَثِيْرًا ۗاَفَلَمْ تَكُوْنُوْا تَعْقِلُوْنَ٦٢
Wa laqad aḍalla minkum jibillan kaṡīrā(n), afalam takūnū ta‘qilūn(a).
[62]
En voorzeker, hij heeft vele schepselen onder jullie doen dwalen. Gebruikten jullie je verstand dan niet?
هٰذِهٖ جَهَنَّمُ الَّتِيْ كُنْتُمْ تُوْعَدُوْنَ٦٣
Hāżihī jahannamul-latī kuntum tū‘adūn(a).
[63]
Dit is de Hel waarvoor jullie gewaarschuwd plachen te worden.
اِصْلَوْهَا الْيَوْمَ بِمَا كُنْتُمْ تَكْفُرُوْنَ٦٤
Iṣlauhal-yauma bimā kuntum takfurūn(a).
[64]
Gaat haar op deze Dag binnen wegens wat jullie plachten niet te geloven.
اَلْيَوْمَ نَخْتِمُ عَلٰٓى اَفْوَاهِهِمْ وَتُكَلِّمُنَآ اَيْدِيْهِمْ وَتَشْهَدُ اَرْجُلُهُمْ بِمَا كَانُوْا يَكْسِبُوْنَ٦٥
Al-yauma nakhtimu ‘alā afwāhihim wa tukallimunā aidīhim wa tasyhadu arjuluhum bimā kānū yaksibūn(a).
[65]
Op die Dag plaatsen Wij een zegel op hun monden, en hun handen zullen tot Ons spreken en hun voeten zullen getuigen over wat zij plachten te verrichten.
وَلَوْ نَشَاۤءُ لَطَمَسْنَا عَلٰٓى اَعْيُنِهِمْ فَاسْتَبَقُوا الصِّرَاطَ فَاَنّٰى يُبْصِرُوْنَ٦٦
Wa lau nasyā'u laṭamasnā ‘alā a‘yunihim fastabaquṣ-ṣirāṭa fa annā yubṣirūn(a).
[66]
En als Wij gewild hadden, dan hadden Wij zeker het gezichtvermogen uitgewist van hun ogen, waarna zij een wedloop naar het Pad zouden houden, maar hoe zouden zij (dat) kunnen zien?
وَلَوْ نَشَاۤءُ لَمَسَخْنٰهُمْ عَلٰى مَكَانَتِهِمْ فَمَا اسْتَطَاعُوْا مُضِيًّا وَّلَا يَرْجِعُوْنَ ࣖ٦٧
Wa lau nasyā'u lamasakhnāhum ‘alā makānatihim famastaṭā‘ū muḍiyyaw wa lā yarji‘ūn(a).
[67]
En als Wij gewild hadden, dan hadden Wij hun gestalten veranderd op hun plaatsen (van zondigheid), waarna zij niet weg zouden kunnen gaan en niet terug zouden gaan.
وَمَنْ نُّعَمِّرْهُ نُنَكِّسْهُ فِى الْخَلْقِۗ اَفَلَا يَعْقِلُوْنَ٦٨
Wa man nu‘ammirhu nunakkishu fil-khalq(i), afalā ya‘qilūn(a).
[68]
En voor wie Wij de leeftijd verlengen doen Wij zijn lichaam verzwakken. Denken zij dan niet na?
وَمَا عَلَّمْنٰهُ الشِّعْرَ وَمَا يَنْۢبَغِيْ لَهٗ ۗاِنْ هُوَ اِلَّا ذِكْرٌ وَّقُرْاٰنٌ مُّبِيْنٌ ۙ٦٩
Wa mā ‘allamnāhusy-syi‘ra wa mā yambagī lah(ū), in huwa illā żikruw wa qur'ānum mubīn(un).
[69]
En Wij hebben hem (Mohammed) het dichten niet onderwezen en het past hem niet. Het is niets dan een Vermaning en een duidelijke Koran.
لِّيُنْذِرَ مَنْ كَانَ حَيًّا وَّيَحِقَّ الْقَوْلُ عَلَى الْكٰفِرِيْنَ٧٠
Liyunżira man kāna ḥayyaw wa yaḥiqqal-qaulu ‘alal-kāfirīn(a).
[70]
Opdat hij de levenden zal waarschuwen en opdat het Woord (van bestraffing) voor de ongelovigen bewaarheid wordt.
اَوَلَمْ يَرَوْا اَنَّا خَلَقْنَا لَهُمْ مِّمَّا عَمِلَتْ اَيْدِيْنَآ اَنْعَامًا فَهُمْ لَهَا مٰلِكُوْنَ٧١
Awalam yarau annā khalaqnā lahum mimmā ‘amilat aidīnā an‘āman fahum lahā mālikūn(a).
[71]
Zien zij dan niet dat onder wat Onze Handen voor hen geschapen hebben het vee is, zodat zij daarvan bezitter zijn?
وَذَلَّلْنٰهَا لَهُمْ فَمِنْهَا رَكُوْبُهُمْ وَمِنْهَا يَأْكُلُوْنَ٧٢
Wa żallalnāhā lahum fa minhā rakūbuhum wa minhā ya'kulūn(a).
[72]
En Wij hebben het (vee) voor hen onderworpen, sommige berijden zij ervan en sommige eten zij.
وَلَهُمْ فِيْهَا مَنَافِعُ وَمَشَارِبُۗ اَفَلَا يَشْكُرُوْنَ٧٣
Wa lahum fīhā manāfi‘u wa masyārib(u), afalā yasykurūn(a).
[73]
En voor hen is er nut in en een (bron van) driken. Zijn zij dan niet dankbaar?
وَاتَّخَذُوْا مِنْ دُوْنِ اللّٰهِ اٰلِهَةً لَّعَلَّهُمْ يُنْصَرُوْنَ ۗ٧٤
Wattakhażū min dūnillāhi ālihatal la‘allahum yunṣarūn(a).
[74]
En zij nemen naast Allah goden in de hoop dat zij geholpen zullen worden.
لَا يَسْتَطِيْعُوْنَ نَصْرَهُمْۙ وَهُمْ لَهُمْ جُنْدٌ مُّحْضَرُوْنَ٧٥
Lā yastaṭī‘ūna naṣrahum, wa hum lahum jundum muḥḍarūn(a).
[75]
Zij zijn niet in staat om hen te helpen, en zij (de veelgodenaanbidders) zijn voor hen een leger dat wordt voorgeleid.
فَلَا يَحْزُنْكَ قَوْلُهُمْ ۘاِنَّا نَعْلَمُ مَا يُسِرُّوْنَ وَمَا يُعْلِنُوْنَ٧٦
Falā yaḥzunka qauluhum, innā na‘lamu mā yusirrūna wa mā yu‘linūn(a).
[76]
Laten hun woorden jou daarom niet treurig maken: Voorwaar, Wij weten wat zij verbergen en wat zij openlijk doen.
اَوَلَمْ يَرَ الْاِنْسَانُ اَنَّا خَلَقْنٰهُ مِنْ نُّطْفَةٍ فَاِذَا هُوَ خَصِيْمٌ مُّبِيْنٌ٧٧
Awalam yaral-insānu annā khalaqnāhu min nuṭfatin fa'iżā huwa khaṣīmum mubīn(un).
[77]
Ziet de mens niet dat Wij hem uit een druppel hebben geschapen? Toch is hij duidelijk een redetwister.
وَضَرَبَ لَنَا مَثَلًا وَّنَسِيَ خَلْقَهٗۗ قَالَ مَنْ يُّحْيِ الْعِظَامَ وَهِيَ رَمِيْمٌ٧٨
Wa ḍaraba lanā maṡalaw wa nasiya khalqah(ū), qāla may yuḥyil-‘iẓāma wa hiya ramīm(un).
[78]
En hij geeft Ons een voorbeeld, terwijl hij vergeet hoe hij zelf geschapen is. Hij zei: "Wie doet de beenderen tot leven komen, terwijl ze gruis zijn?"
قُلْ يُحْيِيْهَا الَّذِيْٓ اَنْشَاَهَآ اَوَّلَ مَرَّةٍ ۗوَهُوَ بِكُلِّ خَلْقٍ عَلِيْمٌ ۙ٧٩
Qul yuḥyīhal-lażī ansya'ahā awwala marrah(tin), wa huwa bikulli khalqin ‘alīm(un).
[79]
Zeg: "Hij Die ze de eerste keer heeft doen ontstaan, Die zal ze doen leven. En Hij is de Kenner van de gehele schepping.
ۨالَّذِيْ جَعَلَ لَكُمْ مِّنَ الشَّجَرِ الْاَخْضَرِ نَارًاۙ فَاِذَآ اَنْتُمْ مِّنْهُ تُوْقِدُوْنَ٨٠
Allażī ja‘ala lakum minasy-syajaril-akhḍari nārā(n), fa'iżā antum minhu tūqidūn(a).
[80]
(Hij is) Degene Die voor jullie van de groene boom vuur heeft gemaakt. Waarna jullie er een vuur mee ontsteken."
اَوَلَيْسَ الَّذِيْ خَلَقَ السَّمٰوٰتِ وَالْاَرْضَ بِقٰدِرٍ عَلٰٓى اَنْ يَّخْلُقَ مِثْلَهُمْ ۗبَلٰى وَهُوَ الْخَلّٰقُ الْعَلِيْمُ٨١
Awa laisal-lażī khalaqas-samāwāti wal-arḍa biqādirin ‘alā ay yakhluqa miṡlahum, balā wa huwal-khallāqul-‘alīm(u).
[81]
Is Degene Die de hemelen en de aarde heeft geschapen niet bij machte om het gelijke ervan te scheppen? Zeker wel! En Hij is de Schepper, de Alwetende.
اِنَّمَآ اَمْرُهٗٓ اِذَآ اَرَادَ شَيْـًٔاۖ اَنْ يَّقُوْلَ لَهٗ كُنْ فَيَكُوْنُ٨٢
Innamā amruhū iżā arāda syai'an ay yaqūla lahū kun fa yakūn(u).
[82]
Voorwaar, wanneer Hij iets wil (scheppen), dan zegt hij er slechts tegen: "Wees," en het is.
فَسُبْحٰنَ الَّذِيْ بِيَدِهٖ مَلَكُوْتُ كُلِّ شَيْءٍ وَّاِلَيْهِ تُرْجَعُوْنَ ࣖ٨٣
Fa subḥānal-lażī biyadihī malakūtu kulli syai'iw wa ilaihi turja‘ūn(a).
[83]
Heilig is Degene in Wiens Hand de heerschappij over alle zaken is en tot Hem worden jullie teruggekeerd.