Surah Al-Ahzab
بِسْمِ اللّٰهِ الرَّحْمٰنِ الرَّحِيْمِ
يٰٓاَيُّهَا النَّبِيُّ اتَّقِ اللّٰهَ وَلَا تُطِعِ الْكٰفِرِيْنَ وَالْمُنٰفِقِيْنَ ۗاِنَّ اللّٰهَ كَانَ عَلِيْمًا حَكِيْمًاۙ١
Yā ayyuhan-nabiyyuttaqillāha wa lā tuṭi‘il-kāfirīna wal-munāfiqīn(a), innallāha kāna ‘alīman ḥakīmā(n).
[1]
O Profeet, vrees Allah en gehoorzaam niet de ongelovigen en de huichelaars: voorwaar, Allah is Alwetend, Alwijs.
وَّاتَّبِعْ مَا يُوْحٰىٓ اِلَيْكَ مِنْ رَّبِّكَ ۗاِنَّ اللّٰهَ كَانَ بِمَا تَعْمَلُوْنَ خَبِيْرًاۙ٢
Wattabi‘ mā yūḥā ilaika mir rabbik(a), innallāha kāna bimā ta‘malūna khabīrā(n).
[2]
En volg wat aan jou is geopenbaard van jouw Heer. Voorwaar, Allah, Hij is Alwetend over wat jullie doen.
وَّتَوَكَّلْ عَلَى اللّٰهِ ۗوَكَفٰى بِاللّٰهِ وَكِيْلًا٣
Wa tawakkal ‘alallāh(i), wa kafā billāhi wakīlā(n).
[3]
En vertrouw op Allah, en Allah is voldoode als Beschermer.
مَا جَعَلَ اللّٰهُ لِرَجُلٍ مِّنْ قَلْبَيْنِ فِيْ جَوْفِهٖ ۚوَمَا جَعَلَ اَزْوَاجَكُمُ الّٰـِٕۤيْ تُظٰهِرُوْنَ مِنْهُنَّ اُمَّهٰتِكُمْ ۚوَمَا جَعَلَ اَدْعِيَاۤءَكُمْ اَبْنَاۤءَكُمْۗ ذٰلِكُمْ قَوْلُكُمْ بِاَفْوَاهِكُمْ ۗوَاللّٰهُ يَقُوْلُ الْحَقَّ وَهُوَ يَهْدِى السَّبِيْلَ٤
Mā ja‘alallāhu lirajulim min qalbaini fī jaufih(ī), wa mā ja‘ala azwājakumul-lā'ī tuẓāhirūna minhunna ummahātikum, wa mā ja‘ala ad‘iyā'akum abnā'akum, żālikum qaulukum bi'afwāhikum, wallāhu yaqūlul-ḥaqqa wa huwa yahdis-sabīl(a).
[4]
Allah heeft voor geen mens twee harten in zijn binnenste gemaakt. En Hij heeft niet jullie echtgenotes, tot wie jullie de Zhihâr hebben uitgesproken, tot jullie moeders gemaakt. En Hij heeft niet jullie aangenomen zonen tot jullie (echte) zonen gemaakt. Dat zijn jullie woorden uit jullie monden. En Allah spreekt de Waarheid, en Hij leidt op de Weg.
اُدْعُوْهُمْ لِاٰبَاۤىِٕهِمْ هُوَ اَقْسَطُ عِنْدَ اللّٰهِ ۚ فَاِنْ لَّمْ تَعْلَمُوْٓا اٰبَاۤءَهُمْ فَاِخْوَانُكُمْ فِى الدِّيْنِ وَمَوَالِيْكُمْ ۗوَلَيْسَ عَلَيْكُمْ جُنَاحٌ فِيْمَآ اَخْطَأْتُمْ بِهٖ وَلٰكِنْ مَّا تَعَمَّدَتْ قُلُوْبُكُمْ ۗوَكَانَ اللّٰهُ غَفُوْرًا رَّحِيْمًا٥
Ud‘ūhum li'ābā'ihim huwa aqsaṭu ‘indallāh(i), fa illam ta‘lamū ābā'ahum fa ikhwānukum fid-dīni wa mawālīkum, wa laisa ‘alaikum junāḥun fīmā akhṭa'tum bihī wa lākim mā ta‘ammadat qulūbukum, wa kānallāhu gafūrar raḥīmā(n).
[5]
Roept hen met de namen van hun vaders, dat is rechtvaardiger bij Allah. En als jullie hun vaders niet kennen, dan zijn ze jullie broeders in de godsdienst en jullie beschermelingen. En er is geen zonde voor jullie in de fouten die jullie daarmee (per ongeluk) hebben gemaakt, maar wet in wat jullie harten zich hebben voorgenomen. En Allah is Vergevensgezind, Meest Barmhartige.
اَلنَّبِيُّ اَوْلٰى بِالْمُؤْمِنِيْنَ مِنْ اَنْفُسِهِمْ وَاَزْوَاجُهٗٓ اُمَّهٰتُهُمْ ۗوَاُولُوا الْاَرْحَامِ بَعْضُهُمْ اَوْلٰى بِبَعْضٍ فِيْ كِتٰبِ اللّٰهِ مِنَ الْمُؤْمِنِيْنَ وَالْمُهٰجِرِيْنَ اِلَّآ اَنْ تَفْعَلُوْٓا اِلٰٓى اَوْلِيَاۤىِٕكُمْ مَّعْرُوْفًا ۗ كَانَ ذٰلِكَ فِى الْكِتٰبِ مَسْطُوْرًا٦
An-nabiyyu aulā bil-mu'minīna min anfusihim wa azwājuhū ummahātuhum, wa ulul-arḥāmi ba‘ḍuhum aulā biba‘ḍin fī kitābillāhi minal-mu'minīna wal-muhājirīna illā an taf‘alū ilā auliyā'ikum ma‘rūfā(n), kāna żālika fil-kitābi masṭūrā(n).
[6]
De Profeet is de gelovigen meer nabij dan zij zichzelf. En zijn echtgenetes zijn hun moeders. En de bloedverwanten zijn meer nabij (in erfrecht) volgens het Boek van Allah dan de gelovigen en de uitgewekenen, behalve wanneer jullie voor juille broeders (in het geloof) een goede daad willen verrichten (in het testament). Dat staat in het Boek beschreven.
وَاِذْ اَخَذْنَا مِنَ النَّبِيّٖنَ مِيْثَاقَهُمْ وَمِنْكَ وَمِنْ نُّوْحٍ وَّاِبْرٰهِيْمَ وَمُوْسٰى وَعِيْسَى ابْنِ مَرْيَمَ ۖوَاَخَذْنَا مِنْهُمْ مِّيْثَاقًا غَلِيْظًاۙ٧
Wa iż akhażnā minan-nabiyyīna mīṡāqahum wa minka wa min nūḥiw wa ibrāhīma wa mūsā wa ‘īsabni maryam(a), wa akhażnā minhum mīṡāqan galīẓā(n).
[7]
En (gedenk) toen Wij met de Profeten hun verbond aangingen en met jou (O Moehammad), en met Nôeh en lbrâhîm en Môesa en ' îsa, de zoon van Maryam. En Wij gingen met hen een plechtig verbond aan.
لِّيَسْـَٔلَ الصّٰدِقِيْنَ عَنْ صِدْقِهِمْ ۚوَاَعَدَّ لِلْكٰفِرِيْنَ عَذَابًا اَلِيْمًا ࣖ٨
Liyas'alaṣ-ṣādiqīna ‘an ṣidqihim, wa a‘adda lil-kāfirīna ‘ażāban alīmā(n).
[8]
Opdat Hij de waarachtigen over hun waarachtigheid zal ondervragen. En Hij heeft voor de ongelovigen een pijnlijke bestraffing voorbereid.
يٰٓاَيُّهَا الَّذِيْنَ اٰمَنُوا اذْكُرُوْا نِعْمَةَ اللّٰهِ عَلَيْكُمْ اِذْ جَاۤءَتْكُمْ جُنُوْدٌ فَاَرْسَلْنَا عَلَيْهِمْ رِيْحًا وَّجُنُوْدًا لَّمْ تَرَوْهَا ۗوَكَانَ اللّٰهُ بِمَا تَعْمَلُوْنَ بَصِيْرًاۚ٩
Yā ayyuhal-lażīna āmanużkurū ni‘matallāhi ‘alaikum iż jā'atkum junūdun fa'arsalnā ‘alaihim rīḥaw wa junūdal lam tarauhā, wa kānallāhu bimā ta‘malūna baṣīrā(n).
[9]
Ojullie die geloven, gedenkt de genade van Allah aan jullie, toen een leger tot jullie was geko men. Wij zonden toen een (verwoestende) wind tegen hen en een leger (van Engelen) dat jullie niet zagen. En Allah is Alziende over wat jullie doen.
اِذْ جَاۤءُوْكُمْ مِّنْ فَوْقِكُمْ وَمِنْ اَسْفَلَ مِنْكُمْ وَاِذْ زَاغَتِ الْاَبْصَارُ وَبَلَغَتِ الْقُلُوْبُ الْحَنَاجِرَ وَتَظُنُّوْنَ بِاللّٰهِ الظُّنُوْنَا۠ ۗ١٠
Iż jā'ūkum min fauqikum wa min asfala minkum wa iż zāgatil-abṣāru wa balagatil-qulūbul-ḥanājira wa taẓunnūna billāhiẓ-ẓunūnā.
[10]
Toen zij tot jullie kwamen, van boven jullie en van onder jullie en toen de ogen zich afwendden en de harten in de kelen schoten, en jullie (het slechte) over Allah veronderstelden.
هُنَالِكَ ابْتُلِيَ الْمُؤْمِنُوْنَ وَزُلْزِلُوْا زِلْزَالًا شَدِيْدًا١١
Hunālikabtuliyal-mu'minūna wa zulzilū zilzālan syadīdā(n).
[11]
Daar werden de gelovigen beproefd en hevig geschokt.
وَاِذْ يَقُوْلُ الْمُنٰفِقُوْنَ وَالَّذِيْنَ فِيْ قُلُوْبِهِمْ مَّرَضٌ مَّا وَعَدَنَا اللّٰهُ وَرَسُوْلُهٗٓ اِلَّا غُرُوْرًا١٢
Wa iż yaqūlul-munāfiqūna wal-lażīna fī qulūbihim maraḍum mā wa‘adanallāhu wa rasūluhū illā gurūrā(n).
[12]
En (gedenk) toen de huichelaars en degenen, in wier harten een ziekte is, zeiden: "Allah en Zijn Boodschapper hebben ons slechts een misleidende belofte gedaan.
وَاِذْ قَالَتْ طَّاۤىِٕفَةٌ مِّنْهُمْ يٰٓاَهْلَ يَثْرِبَ لَا مُقَامَ لَكُمْ فَارْجِعُوْا ۚوَيَسْتَأْذِنُ فَرِيْقٌ مِّنْهُمُ النَّبِيَّ يَقُوْلُوْنَ اِنَّ بُيُوْتَنَا عَوْرَةٌ ۗوَمَا هِيَ بِعَوْرَةٍ ۗاِنْ يُّرِيْدُوْنَ اِلَّا فِرَارًا١٣
Wa iż qālat ṭā'ifatum minhum yā ahla yaṡriba lā muqāma lakum farji‘ū, wa yasta'żinu farīqum minhumun-nabiyya yaqūlūna inna buyūtanā ‘aurah(tun), wa mā hiya bi‘aurah(tin), iy yurīdūna illā firārā(n).
[13]
En (gedenk) toen een groep van hen zei: "O bewoners van Yatsrib (Medinah), er is geen plaats voor jullie. gaat daarom terug." En een groep onder hen vroeg (de Profeet) ontheffing, zeggend: "Voorwaar, onze huizen zijn onbeschermd," terwijl deze niet onbeschermd waren, zij wilden alleen maar vluchten.
وَلَوْ دُخِلَتْ عَلَيْهِمْ مِّنْ اَقْطَارِهَا ثُمَّ سُىِٕلُوا الْفِتْنَةَ لَاٰتَوْهَا وَمَا تَلَبَّثُوْا بِهَآ اِلَّا يَسِيْرًا١٤
Wa lau dukhilat ‘alaihim min aqṭārihā ṡumma su'ilul-fitnata la'ātauhā wa mā talabbaṡū bihā illā yasīrā(n).
[14]
En als (Medinah) langs alle kanten binnengevallen zou worden, en zij gevraagd zouden worden de beproeving (te doorstaan), dan zouden zij zeker ingestemd hebben, en zij zouden slechts even hebben geaarzeld.
وَلَقَدْ كَانُوْا عَاهَدُوا اللّٰهَ مِنْ قَبْلُ لَا يُوَلُّوْنَ الْاَدْبَارَ ۗوَكَانَ عَهْدُ اللّٰهِ مَسْـُٔوْلًا١٥
Wa laqad kānū ‘āhadullāha min qablu lā yuwallūnal-adbār(a), wa kāna ‘ahdullāhi mas'ūlā(n).
[15]
En voorzeker. zij hadden Allah daarvôôr een belofte gedaan: dat zij niet de rug zouden toekeren. En over de belofte aan Allah zal ondervraagd worden.
قُلْ لَّنْ يَّنْفَعَكُمُ الْفِرَارُ اِنْ فَرَرْتُمْ مِّنَ الْمَوْتِ اَوِ الْقَتْلِ وَاِذًا لَّا تُمَتَّعُوْنَ اِلَّا قَلِيْلًا١٦
Qul lay yanfa‘akumul-firāru in farartum minal-mauti awil-qatli wa iżal lā tumatta‘ūna illā qalīlā(n).
[16]
Zeg (O Moehammad): "Vluchten zal jullie niet baten. Als jullie zouden vluchten voor de dood of het doden, dan zouden jullie slechts even genieten."
قُلْ مَنْ ذَا الَّذِيْ يَعْصِمُكُمْ مِّنَ اللّٰهِ اِنْ اَرَادَ بِكُمْ سُوْۤءًا اَوْ اَرَادَ بِكُمْ رَحْمَةً ۗوَلَا يَجِدُوْنَ لَهُمْ مِّنْ دُوْنِ اللّٰهِ وَلِيًّا وَّلَا نَصِيْرًا١٧
Qul man żal-lażī ya‘ṣimukum minallāhi in arāda bikum sū'an au arāda bikum raḥmah(tan), wa lā yajidūna lahum min dūnillāhi waliyyaw wa lā naṣīrā(n).
[17]
Zeg. "Wie is het die jullie tegen Allah kan beschermen als Hij voor jullie de vernietiging wenst, of als Hij voor jullie genade wenst?" En zij (de huichelaars) zullen voor zichzelf naast Allah geen beschermer en geen helper vinden.
۞ قَدْ يَعْلَمُ اللّٰهُ الْمُعَوِّقِيْنَ مِنْكُمْ وَالْقَاۤىِٕلِيْنَ لِاِخْوَانِهِمْ هَلُمَّ اِلَيْنَا ۚوَلَا يَأْتُوْنَ الْبَأْسَ اِلَّا قَلِيْلًاۙ١٨
Qad ya‘lamullāhul-mu‘awwiqīna minkum wal-qā'ilīna li'ikhwānihim halumma ilainā, wa lā ya'tūnal-ba'sa illā qalīlā(n).
[18]
Waarlijk, Allah kent degenen onder jullie die belemmeren, en die tot hun broeders zeggen: "Komt bij ons:" en zij nemen niet deel aan de strijd, behalve even.
اَشِحَّةً عَلَيْكُمْ ۖ فَاِذَا جَاۤءَ الْخَوْفُ رَاَيْتَهُمْ يَنْظُرُوْنَ اِلَيْكَ تَدُوْرُ اَعْيُنُهُمْ كَالَّذِيْ يُغْشٰى عَلَيْهِ مِنَ الْمَوْتِۚ فَاِذَا ذَهَبَ الْخَوْفُ سَلَقُوْكُمْ بِاَلْسِنَةٍ حِدَادٍ اَشِحَّةً عَلَى الْخَيْرِۗ اُولٰۤىِٕكَ لَمْ يُؤْمِنُوْا فَاَحْبَطَ اللّٰهُ اَعْمَالَهُمْۗ وَكَانَ ذٰلِكَ عَلَى اللّٰهِ يَسِيْرًا١٩
Asyiḥḥatan ‘alaikum, fa iżā jā'al-khaufu ra'aitahum yanẓurūna ilaika tadūru a‘yunuhum kal-lażī yugsyā ‘alaihi minal-maut(i), fa iżā żahabal-khaufu salaqūkum bi'alsinatin ḥidādin asyiḥḥatan ‘alal-khair(i), ulā'ika lam yu'minū fa aḥbaṭallāhu a‘mālahum, wa kāna żālika ‘alallāhi yasīrā(n).
[19]
Zij (de huichelaars) zijn gicrig tegenover jullie. Wanneer den de angst (voor de slag) komt, dan zie jij hen naar jou kijken, terwijl hun ogen rollen als van degene die uit doodsangst flauw valt. En als de angst is verdwenen, dan kwetsen zij jullie met scherpe tongen, terwijl zij gierig zijn met het goede. Zij zijn degenen die niet geloven, daarom deed Allah hun daden vruchteloos worden. En dat is voor Allah gemakkelijk.
يَحْسَبُوْنَ الْاَحْزَابَ لَمْ يَذْهَبُوْا ۚوَاِنْ يَّأْتِ الْاَحْزَابُ يَوَدُّوْا لَوْ اَنَّهُمْ بَادُوْنَ فِى الْاَعْرَابِ يَسْاَلُوْنَ عَنْ اَنْۢبَاۤىِٕكُمْ ۗوَلَوْ كَانُوْا فِيْكُمْ مَّا قٰتَلُوْٓا اِلَّا قَلِيْلًا ࣖ٢٠
Yaḥsabūnal-aḥzāba lam yażhabū, wa iy ya'til aḥzābu yawaddū lau annahum bādūna fil a‘rābi yas'alūna ‘an ambā'ikum, wa lau kānū fīkum mā qātalū illā qalīlā(n).
[20]
Zij dachten dat de bondgenoten nog niet waren weggetrokken. En als de bondgenoten zouden terugkomen, dan zouden zij wensen dat zij zich bij de bedoeïnen bevonden, vragend naar nieuws over jullie. En als zij zich onder jullie zouden bevinden, dan zouden zij niet strijden, behalve even.
لَقَدْ كَانَ لَكُمْ فِيْ رَسُوْلِ اللّٰهِ اُسْوَةٌ حَسَنَةٌ لِّمَنْ كَانَ يَرْجُوا اللّٰهَ وَالْيَوْمَ الْاٰخِرَ وَذَكَرَ اللّٰهَ كَثِيْرًاۗ٢١
Laqad kāna lakum fī rasūlillāhi uswatun ḥasanatul liman kāna yarjullāha wal yaumal ākhira wa żakarallāha kaṡīrā(n).
[21]
Voorzeker, de Boodschapper van Allah is voor jullie een goed voorbeeld: voor wie op (de beloning van) Allah en het Hiernamaals hoopt, en voor wie Allah veelvuldig gedenkt.
وَلَمَّا رَاَ الْمُؤْمِنُوْنَ الْاَحْزَابَۙ قَالُوْا هٰذَا مَا وَعَدَنَا اللّٰهُ وَرَسُوْلُهٗ وَصَدَقَ اللّٰهُ وَرَسُوْلُهٗ ۖوَمَا زَادَهُمْ اِلَّآ اِيْمَانًا وَّتَسْلِيْمًاۗ٢٢
Wa lammā ra'al-mu'minūnal-aḥzāb(a), qālū hāżā mā wa‘adanallāhu wa rasūluhū wa ṣadaqallāhu wa rasūluh(ū), wa mā zādahum illā īmānaw wa taslīmā(n).
[22]
En toen de gelovigen de bondgenoten zagen, zeiden zij: "Dit is wat Allah en Zijn Boodschapper ons hebben beloofd," en Allah en Zijn Boodschapper hebben gelijk. En het doet hun slechts toenemen in geloof en onderwerping.
مِنَ الْمُؤْمِنِيْنَ رِجَالٌ صَدَقُوْا مَا عَاهَدُوا اللّٰهَ عَلَيْهِ ۚ فَمِنْهُمْ مَّنْ قَضٰى نَحْبَهٗۙ وَمِنْهُمْ مَّنْ يَّنْتَظِرُ ۖوَمَا بَدَّلُوْا تَبْدِيْلًاۙ٢٣
Minal-mu'minīna rijālun ṣadaqū mā ‘āhadullāha ‘alaih(i), faminhum man qaḍā naḥbah(ū), wa minhum may yantaẓir(u), wa mā baddalū tabdīlā(n).
[23]
Onder de gelovigen zijn er mannen die de belofte die zij aan Allah gedaan hebben trouw blijven. Onder hen zijn er wiens wens vervuld is (omwille van Allah gedood zijn) en anderen die (daarop) wachten. En zij hebben niets veranderd (in hun belofte).
لِّيَجْزِيَ اللّٰهُ الصّٰدِقِيْنَ بِصِدْقِهِمْ وَيُعَذِّبَ الْمُنٰفِقِيْنَ اِنْ شَاۤءَ اَوْ يَتُوْبَ عَلَيْهِمْ ۗاِنَّ اللّٰهَ كَانَ غَفُوْرًا رَّحِيْمًاۚ٢٤
Liyajziyallāhuṣ-ṣādiqīna biṣidqihim wa yu‘ażżibal-munāfiqīna in syā'a au yatūba ‘alaihim, innallāha kāna gafūrar raḥīmā(n).
[24]
Opdat Allah de waarachtigen zal belonen voor hun waarachtigheid en Hij de huichelaars zal bestraffen, als Hij wil, of hun berouw aanvaarden. Voorwaar, Allah is Vergevensgezind, Meest Barmhartig.
وَرَدَّ اللّٰهُ الَّذِيْنَ كَفَرُوْا بِغَيْظِهِمْ لَمْ يَنَالُوْا خَيْرًا ۗوَكَفَى اللّٰهُ الْمُؤْمِنِيْنَ الْقِتَالَ ۗوَكَانَ اللّٰهُ قَوِيًّا عَزِيْزًاۚ٢٥
Wa raddallāhul-lażīna kafarū bigaiẓihim lam yanālū khairā(n), wa kafallāhul-mu'minīnal-qitāl(a), wa kānallāhu qawiyyan ‘azīzā(n).
[25]
En Allah dreef de ongelovigen en hun woede (over hun verlies) terug; zij verkregen niets van het goede. En Allah hield (de ongelovigen) af van de gelovigen in de strijd. En Allah is Sterk, Almachtig
وَاَنْزَلَ الَّذِيْنَ ظَاهَرُوْهُمْ مِّنْ اَهْلِ الْكِتٰبِ مِنْ صَيَاصِيْهِمْ وَقَذَفَ فِيْ قُلُوْبِهِمُ الرُّعْبَ فَرِيْقًا تَقْتُلُوْنَ وَتَأْسِرُوْنَ فَرِيْقًاۚ٢٦
Wa anzalal-lażīna ẓāharūhum min ahlil-kitābi min ṣayāṣīhim wa qażafa fī qulūbihimur-ru‘ba farīqan taqtulūna wa ta'sirūna farīqā(n).
[26]
En Hij zond degenen die hen (de bondgenoten) steunden van de Lieden van de Schrift van hun forten naar beneden. En Hij wierp angst in hun harten. Jullie doodden een groep (mannen) en jullie namen een groep (vrouwen en kinderen) gevangen.
وَاَوْرَثَكُمْ اَرْضَهُمْ وَدِيَارَهُمْ وَاَمْوَالَهُمْ وَاَرْضًا لَّمْ تَطَـُٔوْهَا ۗوَكَانَ اللّٰهُ عَلٰى كُلِّ شَيْءٍ قَدِيْرًا ࣖ٢٧
Wa auraṡakum arḍahum wa diyārahum wa amwālahum wa arḍal lam taṭa'ūhā, wa kānallāhu ‘alā kulli syai'in qadīrā(n).
[27]
En Hij deed jullie hun land en hun huizen en hun bezittingen erven en een land dat jullie nog niet betreden hebben. En Allah is Almachtig over alle zaken.
يٰٓاَيُّهَا النَّبِيُّ قُلْ لِّاَزْوَاجِكَ اِنْ كُنْتُنَّ تُرِدْنَ الْحَيٰوةَ الدُّنْيَا وَزِيْنَتَهَا فَتَعَالَيْنَ اُمَتِّعْكُنَّ وَاُسَرِّحْكُنَّ سَرَاحًا جَمِيْلًا٢٨
Yā ayyuhan-nabiyyu qul li'azwājika in kuntunna turidnal-ḥayātad-dun-yā wa zīnatahā fa ta‘ālaina umatti‘kunna wa usarriḥkunna sarāḥan jamīlā(n).
[28]
O Profeet, zeg tot jouw echtgenotes: "Als jullie het wereldse leven wensen en de versieringen ervan, komt dan, dan zal ik jullie een scheidingsgift schonken en jullie op een eervolle manier laten gaan.
وَاِنْ كُنْتُنَّ تُرِدْنَ اللّٰهَ وَرَسُوْلَهٗ وَالدَّارَ الْاٰخِرَةَ فَاِنَّ اللّٰهَ اَعَدَّ لِلْمُحْسِنٰتِ مِنْكُنَّ اَجْرًا عَظِيْمًا٢٩
Wa in kuntunna turidnallāha wa rasūlahū wad-dāral-ākhirata fa innallāha a‘adda lil-muḥsināti minkunna ajran ‘aẓīmā(n).
[29]
Maar als jullie (het welbehagen van) Allah en zijn Boodschapper wensen, en het Huis van het Hiernamaals: voorwaar, Allah heeft voor de weldoensters onder jullie een geweldige beloning bereid."
يٰنِسَاۤءَ النَّبِيِّ مَنْ يَّأْتِ مِنْكُنَّ بِفَاحِشَةٍ مُّبَيِّنَةٍ يُّضٰعَفْ لَهَا الْعَذَابُ ضِعْفَيْنِۗ وَكَانَ ذٰلِكَ عَلَى اللّٰهِ يَسِيْرًا ۔٣٠
Yā nisā'an-nabiyyi may ya'ti minkunna bifāḥisyatim mubayyinatiy yuḍā‘af lahal-‘ażābu ḍi‘fain(i), wa kāna żālika ‘alallāhi yasīrā(n).
[30]
O Vrouwen van de Profeet, wie van jullie een duidelijke zedeloosheid begaat, die zal daarvoor een dubbele bestraffing ontvangen. En dat is voor Allah gemakkelijk.
۞ وَمَنْ يَّقْنُتْ مِنْكُنَّ لِلّٰهِ وَرَسُوْلِهٖ وَتَعْمَلْ صَالِحًا نُّؤْتِهَآ اَجْرَهَا مَرَّتَيْنِۙ وَاَعْتَدْنَا لَهَا رِزْقًا كَرِيْمًا٣١
Wa may yaqnut minkunna lillāhi wa rasūlihī wa ta‘mal ṣāliḥan nu'tihā ajrahā marratain(i), wa a‘tadnā lahā rizqan karīmā(n).
[31]
En wie van jullie Allah en Zijn Booddschapper gehoorzaamt en goede werken verricht, die zullen Wij twee maal een beloning geven. Wij hebben voor haar een edele voorziening bereid.
يٰنِسَاۤءَ النَّبِيِّ لَسْتُنَّ كَاَحَدٍ مِّنَ النِّسَاۤءِ اِنِ اتَّقَيْتُنَّ فَلَا تَخْضَعْنَ بِالْقَوْلِ فَيَطْمَعَ الَّذِيْ فِيْ قَلْبِهٖ مَرَضٌ وَّقُلْنَ قَوْلًا مَّعْرُوْفًاۚ٣٢
Yā nisā'an-nabiyyi lastunna ka'aḥadim minan-nisā'i inittaqaitunna falā takhḍa‘na bil-qauli fa yaṭma‘al-lażī fī qalbihī maraḍuw wa qulna qaulam ma‘rūfā(n).
[32]
O vrouwen van de Profeet, jullie zijn zoals geen van de andere vrouwen, als jullie (Allah) vrezen. Weest daarom niet minzaam in jullie manier van spreken waardoor degene in wiens hart een ziekte is, begeerte gaat voelen, en spreekt een juist woord.
وَقَرْنَ فِيْ بُيُوْتِكُنَّ وَلَا تَبَرَّجْنَ تَبَرُّجَ الْجَاهِلِيَّةِ الْاُوْلٰى وَاَقِمْنَ الصَّلٰوةَ وَاٰتِيْنَ الزَّكٰوةَ وَاَطِعْنَ اللّٰهَ وَرَسُوْلَهٗ ۗاِنَّمَا يُرِيْدُ اللّٰهُ لِيُذْهِبَ عَنْكُمُ الرِّجْسَ اَهْلَ الْبَيْتِ وَيُطَهِّرَكُمْ تَطْهِيْرًاۚ٣٣
Wa qarna fī buyūtikunna wa lā tabarrajna tabarrujal-jāhiliyyatil-ūlā wa aqimnaṣ-ṣalāta wa ātīnaz-zakāta wa aṭi‘nallāha wa rasūlah(ū), innamā yurīdullāhu liyużhiba ‘ankumur-rijsa ahlal-baiti wa yuṭahhirakum taṭhīrā(n).
[33]
En blijft in jullie huizen en vertoont jullie veirsieringen niet zoals dat in de vroegere tijd van de onwetendheid werd gedaan. En onderhoudt de shalât en geeft de zakât en gehoorzaamt Allah en Zijn Boodschapper. Voorwaar, Allah wenst slechts de onreinheid van jullie weg te nemen, O Lieden van het huis (Ahloel Bait), en jullie zo rein mogelijk te maken.
وَاذْكُرْنَ مَا يُتْلٰى فِيْ بُيُوْتِكُنَّ مِنْ اٰيٰتِ اللّٰهِ وَالْحِكْمَةِۗ اِنَّ اللّٰهَ كَانَ لَطِيْفًا خَبِيْرًا ࣖ٣٤
Ważkurna mā yutlā fī buyūtikunna min āyātillāhi wal-ḥikmah(ti), innallāha kāna laṭīfan khabīrā(n).
[34]
En herinnert jullie wat in jullie huizen wordt voorgedragen van de Verzen van Allah en van de wijsheid. Voorwaar, Allah is Zachtmoedig, Alwetend.
اِنَّ الْمُسْلِمِيْنَ وَالْمُسْلِمٰتِ وَالْمُؤْمِنِيْنَ وَالْمُؤْمِنٰتِ وَالْقٰنِتِيْنَ وَالْقٰنِتٰتِ وَالصّٰدِقِيْنَ وَالصّٰدِقٰتِ وَالصّٰبِرِيْنَ وَالصّٰبِرٰتِ وَالْخٰشِعِيْنَ وَالْخٰشِعٰتِ وَالْمُتَصَدِّقِيْنَ وَالْمُتَصَدِّقٰتِ وَالصَّاۤىِٕمِيْنَ وَالصّٰۤىِٕمٰتِ وَالْحٰفِظِيْنَ فُرُوْجَهُمْ وَالْحٰفِظٰتِ وَالذّٰكِرِيْنَ اللّٰهَ كَثِيْرًا وَّالذّٰكِرٰتِ اَعَدَّ اللّٰهُ لَهُمْ مَّغْفِرَةً وَّاَجْرًا عَظِيْمًا٣٥
Innal-muslimīna wal-muslimāti wal-mu'minīna wal-mu'mināti wal-qānitīna wal-qānitāti waṣ-ṣādiqīna waṣ-ṣādiqāti waṣ-ṣābirīna waṣ-ṣābirāti wal-khāsyi‘īna wal-khāsyi‘āti wal-mutaṣaddiqīna wal-mutaṣaddiqāti waṣ-ṣā'imīna waṣ-ṣā'imāti wal-ḥāfiẓīna furūjahum wal-ḥāfiẓāti waż-żākirīnallāha kaṡīraw waż-żākirāti a‘addallāhu lahum magfirataw wa ajran ‘aẓīmā(n).
[35]
Voorwaar, de mannen die zich hebben overgegeven (aan Allalh) en de vrouwen die zich hebben overgegeven, en de gelovige mannen en de gelovige vrouwen, en de gehoorzame mannen en de gehoorzame vrouwen, en de waarachtige mannen en de waarachtige vrouwen, en de geduldige mannen en de geduldige vrouwen, en de ootmoedige mannen en de ootmoedige vrouwen, en de bijdragen gevende mannen en de bijdragen gevende vrouwen, en de vastende mannen en de vastende vrouwen en de mannen die over hun kuisheid waken en de vrouwen die (daarover) waken, en de mannen die Allah veelvuldig gedenken en de vrouwen die gedenken: Allah heeft voor hen vergeving bereid en een geweldige beloning.
وَمَا كَانَ لِمُؤْمِنٍ وَّلَا مُؤْمِنَةٍ اِذَا قَضَى اللّٰهُ وَرَسُوْلُهٗٓ اَمْرًا اَنْ يَّكُوْنَ لَهُمُ الْخِيَرَةُ مِنْ اَمْرِهِمْ ۗوَمَنْ يَّعْصِ اللّٰهَ وَرَسُوْلَهٗ فَقَدْ ضَلَّ ضَلٰلًا مُّبِيْنًاۗ٣٦
Wa mā kāna limu'miniw wa lā mu'minatin iżā qaḍallāhu wa rasūluhū amran ay yakūna lahumul-khiyaratu min amrihim, wa may ya‘ṣillāha wa rasūlahū faqad ḍalla ḍalālam mubīnā(n).
[36]
En het past een gelovige man en een gelovige vrouw niet, wanneer Allah en Zijn Boodschapper een zaak hebben besloten, om een andere keuze te maken in hun zaak. En wie Allah en Zijn Boodschapper niet gehoorzaamt: waarlijk, hij verkeert in duidelijke dwaling.
وَاِذْ تَقُوْلُ لِلَّذِيْٓ اَنْعَمَ اللّٰهُ عَلَيْهِ وَاَنْعَمْتَ عَلَيْهِ اَمْسِكْ عَلَيْكَ زَوْجَكَ وَاتَّقِ اللّٰهَ وَتُخْفِيْ فِيْ نَفْسِكَ مَا اللّٰهُ مُبْدِيْهِ وَتَخْشَى النَّاسَۚ وَاللّٰهُ اَحَقُّ اَنْ تَخْشٰىهُ ۗ فَلَمَّا قَضٰى زَيْدٌ مِّنْهَا وَطَرًاۗ زَوَّجْنٰكَهَا لِكَيْ لَا يَكُوْنَ عَلَى الْمُؤْمِنِيْنَ حَرَجٌ فِيْٓ اَزْوَاجِ اَدْعِيَاۤىِٕهِمْ اِذَا قَضَوْا مِنْهُنَّ وَطَرًاۗ وَكَانَ اَمْرُ اللّٰهِ مَفْعُوْلًا٣٧
Wa iż taqūlu lil-lażī an‘amallāhu ‘alaihi wa an‘amta ‘alaihi amsik ‘alaika zaujaka wattaqillāha wa tukhfī fī nafsika mallāhu mubdīhi wa takhsyan-nās(a), wallāhu aḥaqqu an takhsyāh(u), falammā qaḍā zaidum minhā waṭaran zawwajnākahā likai lā yakūna ‘alal-mu'minīna ḥarajun fī azwāji ad‘iyā'ihim iżā qaḍau minhunna waṭarā(n), wa kāna amrullāhi maf‘ūlā(n).
[37]
En (gedenk) toen jij (O Moehammad) zei tot degene die door Allah begenadigd was en aan wie jij genade had gegeven: "Hou jouw echtgenote bij jou, en vrees Allah." Toen jij in je hart verborgen hield wat Allah openbaar wilde maken, en jij de mensen vreesde, terwijl Allah er meer recht op had dat je Hem vreesde. Toen Zaid geen behoefte meer aan haar had, toen hebben Wij jou met haar gehuwd, zodat er voor de gelovigen geen belemmering zou bestaan met betrekking tot de (voormalige) vrouwen van hun aangenomen kinderen, wanneer zij geen behoefte meer aan hen hebben. En het bevel van Allah wordt uitgevoerd.
مَا كَانَ عَلَى النَّبِيِّ مِنْ حَرَجٍ فِيْمَا فَرَضَ اللّٰهُ لَهٗ ۗسُنَّةَ اللّٰهِ فِى الَّذِيْنَ خَلَوْا مِنْ قَبْلُ ۗوَكَانَ اَمْرُ اللّٰهِ قَدَرًا مَّقْدُوْرًاۙ٣٨
Mā kāna ‘alan-nabiyyi min ḥarajin fīmā faraḍallāhu lah(ū), sunnatallāhi fil-lażīna khalau min qabl(u), wa kāna amrullāhi qadaram maqdūrā(n).
[38]
Er is voor de Profeet geen probleem in wat Allah hem verplicht heeft. Dat is de handelwijze van Allah zoals die reeds gold voor de voorafgaanden (Profeten). En het bevel van Allah is een vaststaande beschikking.
ۨالَّذِيْنَ يُبَلِّغُوْنَ رِسٰلٰتِ اللّٰهِ وَيَخْشَوْنَهٗ وَلَا يَخْشَوْنَ اَحَدًا اِلَّا اللّٰهَ ۗوَكَفٰى بِاللّٰهِ حَسِيْبًا٣٩
Allażīna yuballigūna risālātillāhi wa yakhsyaunahū wa lā yakhsyauna aḥadan illallāh(a), wa kafā billāhi ḥasībā(n).
[39]
(Zij waren) degenen die de Boodschappen van Allah verkondigden en die Hem vreesden en die niemand vreesden dan Allah. En Allah is voldoende als Berekenaar.
مَا كَانَ مُحَمَّدٌ اَبَآ اَحَدٍ مِّنْ رِّجَالِكُمْ وَلٰكِنْ رَّسُوْلَ اللّٰهِ وَخَاتَمَ النَّبِيّٖنَۗ وَكَانَ اللّٰهُ بِكُلِّ شَيْءٍ عَلِيْمًا ࣖ٤٠
Mā kāna muḥammadun abā aḥadim mir rijālikum wa lākir rasūlallāhi wa khātaman-nabiyyīn(a), wa kānallāhu bikulli syai'in ‘alīmā(n).
[40]
Moehammad is niet de vader van één van jullie mannen, maar hij is de Boodschapper van Allah en de laatste van de Profeten. En Allah is Alwetend over alle zaken.
يٰٓاَيُّهَا الَّذِيْنَ اٰمَنُوا اذْكُرُوا اللّٰهَ ذِكْرًا كَثِيْرًاۙ٤١
Yā ayyuhal-lażīna āmanużkurullāha żikran kaṡīrā(n),
[41]
O jullie die geloven, gedenkt Allah veelvuldig!
وَّسَبِّحُوْهُ بُكْرَةً وَّاَصِيْلًا٤٢
Wa sabbiḥūhu bukrataw wa aṣīlā(n).
[42]
En prijst Zijn Glorie in de ochtend en in de avond.
هُوَ الَّذِيْ يُصَلِّيْ عَلَيْكُمْ وَمَلٰۤىِٕكَتُهٗ لِيُخْرِجَكُمْ مِّنَ الظُّلُمٰتِ اِلَى النُّوْرِۗ وَكَانَ بِالْمُؤْمِنِيْنَ رَحِيْمًا٤٣
Huwal-lażī yuṣallī ‘alaikum wa malā'ikatahū liyukhrijakum minaẓ-ẓulumāti ilan-nūr(i), wa kāna bil-mu'minīna raḥīmā(n).
[43]
Hij is Degene Die jullie Barmhartigheid schenkt en Zijn Engelen (smeken om vergeving voor jullie), opdat Hij jullie uit de duisternissen naar het licht zal brengen, en Hij is voor de gelovigen Meest Barmhartig.
تَحِيَّتُهُمْ يَوْمَ يَلْقَوْنَهٗ سَلٰمٌ ۚوَاَعَدَّ لَهُمْ اَجْرًا كَرِيْمًا٤٤
Taḥiyyatuhum yauma yalqaunahū salām(un), wa a‘adda lahum ajran karīmā(n).
[44]
Hun begroeting op de Dag van de ontmoeting met Hem is: "Salâm!"' (Vrede!) En Hij heeft voor hen een edele beloning bereid.
يٰٓاَيُّهَا النَّبِيُّ اِنَّآ اَرْسَلْنٰكَ شَاهِدًا وَّمُبَشِّرًا وَّنَذِيْرًاۙ٤٥
Yā ayyuhan-nabiyyu innā arsalnāka syāhidaw wa mubasysyiraw wa nażīrā(n).
[45]
O Profeet, voorwaar, Wij hebben jou gezonden als een getuige en als een brenger van verheugende tijdingen en als een waarschuwer.
وَّدَاعِيًا اِلَى اللّٰهِ بِاِذْنِهٖ وَسِرَاجًا مُّنِيْرًا٤٦
Wa dā‘iyan ilallāhi bi'iżnihī wa sirājam munīrā(n).
[46]
En als een oproeper tot Allah, met Zijn toestemming, en als een verlichtende lamp.
وَبَشِّرِ الْمُؤْمِنِيْنَ بِاَنَّ لَهُمْ مِّنَ اللّٰهِ فَضْلًا كَبِيْرًا٤٧
Wa basysyiril-mu'minīna bi'anna lahum minallāhi faḍlan kabīrā(n).
[47]
En verkondig de gelovigen de verheugende tijding: dat er voer hen een grote gunst is van Allah.
وَلَا تُطِعِ الْكٰفِرِيْنَ وَالْمُنٰفِقِيْنَ وَدَعْ اَذٰىهُمْ وَتَوَكَّلْ عَلَى اللّٰهِ ۗوَكَفٰى بِاللّٰهِ وَكِيْلًا٤٨
Wa lā tuṭi‘il-kāfirīna wal-munāfiqīna wa da‘ ażāhum wa tawakkal ‘alallāh(i), wa kafā billāhi wakīlā(n).
[48]
En gehoorzaam de ongelovigen en de huichelaars niet en schenk geen aandacht aan hun kwelling. En vertrouw op Allah. En Allah is voldoende als Beschermer.
يٰٓاَيُّهَا الَّذِيْنَ اٰمَنُوْٓا اِذَا نَكَحْتُمُ الْمُؤْمِنٰتِ ثُمَّ طَلَّقْتُمُوْهُنَّ مِنْ قَبْلِ اَنْ تَمَسُّوْهُنَّ فَمَا لَكُمْ عَلَيْهِنَّ مِنْ عِدَّةٍ تَعْتَدُّوْنَهَاۚ فَمَتِّعُوْهُنَّ وَسَرِّحُوْهُنَّ سَرَاحًا جَمِيْلًا٤٩
Yā ayyuhal-lażīna āmanū iżā nakaḥtumul-mu'mināti ṡumma ṭallaqtumūhunna min qabli an tamassūhunna famā lakum ‘alaihinna min ‘iddatin ta‘taddūnahā, fa matti‘ūhunna wa sarriḥūhunna sarāḥan jamīlā(n).
[49]
O jullie die geloven, wanner jullie de gelovige vrouwen hebben gehuwd en daarna van hen scheiden, voordat jullie hen hebben aangerakt, dan is er voor jullie geen plicht om hen een wachtperiode in acht te laten nemen. Geeft hun dan een geschenk en laat hen op een eervolle wijze gaan.
يٰٓاَيُّهَا النَّبِيُّ اِنَّآ اَحْلَلْنَا لَكَ اَزْوَاجَكَ الّٰتِيْٓ اٰتَيْتَ اُجُوْرَهُنَّ وَمَا مَلَكَتْ يَمِيْنُكَ مِمَّآ اَفَاۤءَ اللّٰهُ عَلَيْكَ وَبَنٰتِ عَمِّكَ وَبَنٰتِ عَمّٰتِكَ وَبَنٰتِ خَالِكَ وَبَنٰتِ خٰلٰتِكَ الّٰتِيْ هَاجَرْنَ مَعَكَۗ وَامْرَاَةً مُّؤْمِنَةً اِنْ وَّهَبَتْ نَفْسَهَا لِلنَّبِيِّ اِنْ اَرَادَ النَّبِيُّ اَنْ يَّسْتَنْكِحَهَا خَالِصَةً لَّكَ مِنْ دُوْنِ الْمُؤْمِنِيْنَۗ قَدْ عَلِمْنَا مَا فَرَضْنَا عَلَيْهِمْ فِيْٓ اَزْوَاجِهِمْ وَمَا مَلَكَتْ اَيْمَانُهُمْ لِكَيْلَا يَكُوْنَ عَلَيْكَ حَرَجٌۗ وَكَانَ اللّٰهُ غَفُوْرًا رَّحِيْمًا٥٠
Yā ayyuhan-nabiyyu innā aḥlalnā laka azwājakal-lātī ātaita ujūrahunna wa mā malakat yamīnuka mimmā afā'allāhu ‘alaika wa banāti ‘ammika wa banāti ‘ammātika wa banāti khālika wa banāti khālātikal-lātī hājarna ma‘ak(a), wamra'atam mu'minatan iw wahabat nafsahā lin-nabiyyi in arādan-nabiyyu ay yastankiḥahā, khāliṣatal laka min dūnil-mu'minīn(a), qad ‘alimnā mā faraḍnā ‘alaihim fī azwājihim wa mā malakat aimānuhum likailā yakūna ‘alaika ḥaraj(un), wa kānallāhu gafūrar raḥīmā(n).
[50]
O Profeet, voorwaar. Wij hebben jou jouw echtgenotes die jij hun bruidschat hebt gegeven toegstaan, en de slavinnen waar jij over beschikt van wat Allah voor jou heeft aangewezen; en de dochters van jouw oom en de dochters van jouw tantes van vaderszijde; en de dochters van jouw oom van moederszijde en de dochters van jouw tantes van moederszijde. En (ook) zij die met jou zijn uitgeweken, en de gelovige vrouw die zichzelf aan de Profeet heeft geschonken, als de Profeet haar wenst te huwen, als een uitzondering voor jouzelf, die niet geldt voor de gelovigen. Voorzeker, Wij weten wat Wij hen verplicht hebben met betrekking tot hun echtgenotes en waar hun rechterhand over beschikt, opdat er voor jou geen moeilijkheid zal zijn. En Allah is Vergevensgezind, Meest Barmhartig.
۞ تُرْجِيْ مَنْ تَشَاۤءُ مِنْهُنَّ وَتُـْٔوِيْٓ اِلَيْكَ مَنْ تَشَاۤءُۗ وَمَنِ ابْتَغَيْتَ مِمَّنْ عَزَلْتَ فَلَا جُنَاحَ عَلَيْكَۗ ذٰلِكَ اَدْنٰٓى اَنْ تَقَرَّ اَعْيُنُهُنَّ وَلَا يَحْزَنَّ وَيَرْضَيْنَ بِمَآ اٰتَيْتَهُنَّ كُلُّهُنَّۗ وَاللّٰهُ يَعْلَمُ مَا فِيْ قُلُوْبِكُمْ ۗوَكَانَ اللّٰهُ عَلِيْمًا حَلِيْمًا٥١
Turjī man tasyā'u wa tu'wī ilaika man tasyā'(u), wa manibtagaita mimman ‘azalta falā junāḥa ‘alaik(a), żālika adnā an taqarra a‘yunuhunna wa lā yaḥzanna wa yarḍaina bimā ātaitahunna kulluhunn(a), wallāhu ya‘lamu mā fī qulūbikum, wa kānallāhu ‘alīman ḥalīmā(n).
[51]
Jij mag uitstel geven aan wie van hen jij wenst en jij mag tot jou nemen wie jij wenst. En naar wie jouw hart uitgaat van hen van wie jij afstand hebt genomen; er is voor jou geen zonde in. Dat is de verkoeling der ogen meer nabij. Laten zij dan niet treuren en laten zij tevreden zijn met wat jij hen allen hebt gegeven. En Allah kent wat in jullie harten is. En Allah is Alwetend, Zachtmoedig.
لَا يَحِلُّ لَكَ النِّسَاۤءُ مِنْۢ بَعْدُ وَلَآ اَنْ تَبَدَّلَ بِهِنَّ مِنْ اَزْوَاجٍ وَّلَوْ اَعْجَبَكَ حُسْنُهُنَّ اِلَّا مَا مَلَكَتْ يَمِيْنُكَۗ وَكَانَ اللّٰهُ عَلٰى كُلِّ شَيْءٍ رَّقِيْبًا ࣖ٥٢
Lā yaḥillu lakan-nisā'u mim ba‘du wa lā an tabaddala bihinna min azwājiw wa lau a‘jabaka ḥusnuhunna illā mā malakat yamīnuk(a), wa kānallāhu ‘alā kulli syai'ir raqībā(n).
[52]
Daarna (O Moehammad), zijn de (andere) vrouwen niet toegestaan en ook niet dat jij hen vervangt door (andere) echtgenotes, ook al wordt jij aangetrokken door hun schoonheid, behalve de slavinnen waar jij over beschikt. En Allah waakt over alle zaken.
يٰٓاَيُّهَا الَّذِيْنَ اٰمَنُوْا لَا تَدْخُلُوْا بُيُوْتَ النَّبِيِّ اِلَّآ اَنْ يُّؤْذَنَ لَكُمْ اِلٰى طَعَامٍ غَيْرَ نٰظِرِيْنَ اِنٰىهُ وَلٰكِنْ اِذَا دُعِيْتُمْ فَادْخُلُوْا فَاِذَا طَعِمْتُمْ فَانْتَشِرُوْا وَلَا مُسْتَأْنِسِيْنَ لِحَدِيْثٍۗ اِنَّ ذٰلِكُمْ كَانَ يُؤْذِى النَّبِيَّ فَيَسْتَحْيٖ مِنْكُمْ ۖوَاللّٰهُ لَا يَسْتَحْيٖ مِنَ الْحَقِّۗ وَاِذَا سَاَلْتُمُوْهُنَّ مَتَاعًا فَسْـَٔلُوْهُنَّ مِنْ وَّرَاۤءِ حِجَابٍۗ ذٰلِكُمْ اَطْهَرُ لِقُلُوْبِكُمْ وَقُلُوْبِهِنَّۗ وَمَا كَانَ لَكُمْ اَنْ تُؤْذُوْا رَسُوْلَ اللّٰهِ وَلَآ اَنْ تَنْكِحُوْٓا اَزْوَاجَهٗ مِنْۢ بَعْدِهٖٓ اَبَدًاۗ اِنَّ ذٰلِكُمْ كَانَ عِنْدَ اللّٰهِ عَظِيْمًا٥٣
Yā ayyuhal-lażīna āmanū lā tadkhulū buyūtan-nabiyyi illā ay yu'żana lakum ilā ṭa‘āmin gaira nāẓirīna ināhu wa lākin iżā du‘ītum fadkhulū fa iżā ṭa‘imtum fantasyirū wa lā musta'nisīna liḥadīṡ(in), inna żālikum kāna yu'żin-nabiyya fayastaḥyī minkum, wallāhu lā yastaḥyī minal-ḥaqq(i), wa iżā sa'altumūhunna matā‘an fas'alūhunna miw warā'i ḥijāb(in), żālikum aṭharu liqulūbikum wa qulūbihinn(a), wa mā kāna lakum an tu'żū rasūlallāhi wa lā an tankiḥū azwājahū mim ba‘dihī abadā(n), inna żālikum kāna ‘indallāhi ‘aẓīmā(n).
[53]
O jullie die geloven, gaat de huizen van de Profeet niet binnen, behalve als jullie toestemming is gegeven om er te eten, zonder er de etenstijd af te wachten. Maar wanneer jullie worden uitgenodigd, gaat er dan naar binnen, en wanneer jullie dan hebben gegeten, verspreidt jullie dan. En blijft niet met elkaar zitten praten. Dat zou lastig voor de Profeet zijn en hij zou in verlegenheid gebracht worden. Allah schaamt zich niet voot de Waarheid. En wanneer jullie hun (de vrouwen van de Profeet) om iets vragen, vraagt het dan van achter de afscheiding. Dat is reiner voor jullie harten en voor hun harten. En jullie mogen de Boodschapper van Allah niet kwetsen en jullie mogen nooit na hem één van zijn echtgenotes huwen. Voorwaar, dat is bij Allah een grote zonde.
اِنْ تُبْدُوْا شَيْـًٔا اَوْ تُخْفُوْهُ فَاِنَّ اللّٰهَ كَانَ بِكُلِّ شَيْءٍ عَلِيْمًا٥٤
In tubdū syai'an au tukhfūhu fa'innallāha kāna bikulli syai'in ‘alīmā(n).
[54]
Of jullie iets openlijk doen, of het verbergen: voorwaar, Allah is Alwetend over alle zaken.
لَا جُنَاحَ عَلَيْهِنَّ فِيْٓ اٰبَاۤىِٕهِنَّ وَلَآ اَبْنَاۤىِٕهِنَّ وَلَآ اِخْوَانِهِنَّ وَلَآ اَبْنَاۤءِ اِخْوَانِهِنَّ وَلَآ اَبْنَاۤءِ اَخَوٰتِهِنَّ وَلَا نِسَاۤىِٕهِنَّ وَلَا مَا مَلَكَتْ اَيْمَانُهُنَّۚ وَاتَّقِيْنَ اللّٰهَ ۗاِنَّ اللّٰهَ كَانَ عَلٰى كُلِّ شَيْءٍ شَهِيْدًا٥٥
Lā junāḥa ‘alaihinna fī ābā'ihinna wa lā abnā'ihinna wa lā ikhwānihinna wa lā abnā'i ikhwānihinna wa lā abnā'i akhawātihinna wa lā nisā'ihinna wa lā mā malakat aimānuhunn(a), wattaqīnallāh(a), innallāha kāna ‘alā kulli syai'in syahīdā(n).
[55]
Het is geen zonde voor hen (vrouwen van de Profeet) om met hun vaders, hun zonen, hun broeders, de zonen van hun broeders, de zonen van hun zusters en hun vrouwen, en met de slavinnen waar zij over beschikken (om zonder gebruikmaking van een afscherming tot anderen te spreken). En vreest Allah. Voorwaar, Allah is Getuige over alle zaken.
اِنَّ اللّٰهَ وَمَلٰۤىِٕكَتَهٗ يُصَلُّوْنَ عَلَى النَّبِيِّۗ يٰٓاَيُّهَا الَّذِيْنَ اٰمَنُوْا صَلُّوْا عَلَيْهِ وَسَلِّمُوْا تَسْلِيْمًا٥٦
Innallāha wa malā'ikatahū yuṣallūna ‘alan-nabiyy(i), yā ayyuhal-lażīna āmanū ṣallū ‘alaihi wa sallimū taslīmā(n).
[56]
Voorwaar, Allah geeft Barmhartigheid en Zijn Engelen smeken om vergeving voor de Profeet. O jullie die geloven, smeekt om genade voor hem en spreekt de vredewens over hem uit.
اِنَّ الَّذِيْنَ يُؤْذُوْنَ اللّٰهَ وَرَسُوْلَهٗ لَعَنَهُمُ اللّٰهُ فِى الدُّنْيَا وَالْاٰخِرَةِ وَاَعَدَّ لَهُمْ عَذَابًا مُّهِيْنًا٥٧
Innal-lażīna yu'żūnallāha wa rasūlahū la‘anahumullāhu fid-dun-yā wal-ākhirati wa a‘adda lahum ‘ażābam muhīnā(n).
[57]
Voorwaar, degenen die Allah en Zijn Boodschapper beledigen: Allah zal hen vervloeken in deze wereld en in het Hiernamaals en Hij zai voor hen een vernederende bestraffing bereiden.
وَالَّذِيْنَ يُؤْذُوْنَ الْمُؤْمِنِيْنَ وَالْمُؤْمِنٰتِ بِغَيْرِ مَا اكْتَسَبُوْا فَقَدِ احْتَمَلُوْا بُهْتَانًا وَّاِثْمًا مُّبِيْنًا ࣖ٥٨
Wal-lażīna yu'żūnal-mu'minīna wal-mu'mināti bigairi maktasabū faqadiḥtamalū buhtānaw wa iṡmam mubīnā(n).
[58]
En degenen die de gelovige mannen en de gelovige vrouwen kwetsen, zonder dat zij iets (slechts) hebben verricht: voorzeker, zij hebben laster en een duidelijke zonde op zich geladen.
يٰٓاَيُّهَا النَّبِيُّ قُلْ لِّاَزْوَاجِكَ وَبَنٰتِكَ وَنِسَاۤءِ الْمُؤْمِنِيْنَ يُدْنِيْنَ عَلَيْهِنَّ مِنْ جَلَابِيْبِهِنَّۗ ذٰلِكَ اَدْنٰىٓ اَنْ يُّعْرَفْنَ فَلَا يُؤْذَيْنَۗ وَكَانَ اللّٰهُ غَفُوْرًا رَّحِيْمًا٥٩
Yā ayyuhan-nabiyyu qul li'azwājika wa banātika wa nisā'il-mu'minīna yudnīna ‘alaihinna min jalābībihinn(a), żālika adnā ay yu‘rafna falā yu'żain(a), wa kānallāhu gafūrar raḥīmā(n).
[59]
O Profeet, zeg tot jouw echtgenotes en tot jouw dochters en tot de vrouwen van de gelovigen dat zij hun overkleden (Djilbâb) over zich heen laten hangen. Op die manier is het gemakkelijker om hen te herkennen en worden zij niet lastig gevallen. En Allah is Vergevensgezind, Meest Barmhartig.
۞ لَىِٕنْ لَّمْ يَنْتَهِ الْمُنٰفِقُوْنَ وَالَّذِيْنَ فِيْ قُلُوْبِهِمْ مَّرَضٌ وَّالْمُرْجِفُوْنَ فِى الْمَدِيْنَةِ لَنُغْرِيَنَّكَ بِهِمْ ثُمَّ لَا يُجَاوِرُوْنَكَ فِيْهَآ اِلَّا قَلِيْلًا٦٠
La'il lam yantahil-munāfiqūna wal-lażīna fī qulūbihim maraḍuw wal-murjifūna fil-madīnati lanugriyannaka bihim ṡumma lā yujāwirūnaka fīhā illā qalīlā(n).
[60]
Als de huichelaars, en degenen in wier harten een ziekte is, en de lasteraars in Medinah, niet ophouden, dan zullen Wij jou tegen hen maatregelen laten nemen. Daarna zullen zij daar niet jouw buren zijn, behalve even.
مَلْعُوْنِيْنَۖ اَيْنَمَا ثُقِفُوْٓا اُخِذُوْا وَقُتِّلُوْا تَقْتِيْلًا٦١
Mal‘ūnīn(a), ainamā ṡuqifū ukhiżū wa quttilū taqtīlā(n).
[61]
Vervloekten zijn zij. Waar zij ook worden aangetroffen: grijpt hen en doodt hen.
سُنَّةَ اللّٰهِ فِى الَّذِيْنَ خَلَوْا مِنْ قَبْلُ ۚوَلَنْ تَجِدَ لِسُنَّةِ اللّٰهِ تَبْدِيْلًا٦٢
Sunnatallāhi fil-lażīna khalau min qabl(u), wa lan tajida lisunnatillāhi tabdīlā(n).
[62]
Als de handelwijze van Allah met de voorafgaanden. En jij zal in de handelwijze van Allah nooit een verandering aantreffen.
يَسْـَٔلُكَ النَّاسُ عَنِ السَّاعَةِۗ قُلْ اِنَّمَا عِلْمُهَا عِنْدَ اللّٰهِ ۗوَمَا يُدْرِيْكَ لَعَلَّ السَّاعَةَ تَكُوْنُ قَرِيْبًا٦٣
Yas'alukan-nāsu ‘anis-sā‘ah(ti), qul innamā ‘ilmuhā ‘indallāh(i), wa mā yudrīka la‘allas-sā‘ata takūnu qarībā(n).
[63]
De mensen vragen jou over het Uur. Zeg: "Voorwaar, kennis daarover berust slechts bij Allah." En hoe kan jij dat weten? Misschien is het Uur al nabij.
اِنَّ اللّٰهَ لَعَنَ الْكٰفِرِيْنَ وَاَعَدَّ لَهُمْ سَعِيْرًاۙ٦٤
Innallāha la‘anal-kāfirīna wa a‘adda lahum sa‘īrā(n).
[64]
Voorwaar, Allah heeft de ongelovigen vervloekt en voor hen een laaiend vuur bereid.
خٰلِدِيْنَ فِيْهَآ اَبَدًاۚ لَا يَجِدُوْنَ وَلِيًّا وَّلَا نَصِيْرًا ۚ٦٥
Khālidīna fīhā abadā(n), lā yajidūna waliyyaw wa lā naṣīrā(n).
[65]
Eeuwig levenden zijn zij daarik voor altijd. Zij zullen geen beschermers en geen helpers vinden.
يَوْمَ تُقَلَّبُ وُجُوْهُهُمْ فِى النَّارِ يَقُوْلُوْنَ يٰلَيْتَنَآ اَطَعْنَا اللّٰهَ وَاَطَعْنَا الرَّسُوْلَا۠٦٦
Yauma tuqallabu wujūhuhum fin-nāri yaqūlūna yā laitanā aṭa‘nallāha wa aṭa‘nar-rasūlā.
[66]
Op de Dag waarop hun gezichten zullen worden rondgedraaid in de Hel zeggen zij: "Hadden wij Allah maar gehoorzaamd en hadden wij de Boodschapper maar gehoorzaamd."
وَقَالُوْا رَبَّنَآ اِنَّآ اَطَعْنَا سَادَتَنَا وَكُبَرَاۤءَنَا فَاَضَلُّوْنَا السَّبِيْلَا۠٦٧
Wa qālū rabbanā innā aṭa‘nā sādatanā wa kubarā'anā fa aḍallūnas-sabīlā.
[67]
En zij zeggen: "Onze Heer, voorwaar, wij gehoorzaamden onze leiders en onze vooraanstaanden, waarop zij ons van de Weg deden afdwalen.
رَبَّنَآ اٰتِهِمْ ضِعْفَيْنِ مِنَ الْعَذَابِ وَالْعَنْهُمْ لَعْنًا كَبِيْرًا ࣖ٦٨
Rabbanā ātihim ḍi‘faini minal-‘ażābi wal‘anhum la‘nan kabīrā(n).
[68]
Onze Heer, tref hen rnet het dubbele van de bestraffing en vervloek hen met een grote vervloeking."
يٰٓاَيُّهَا الَّذِيْنَ اٰمَنُوْا لَا تَكُوْنُوْا كَالَّذِيْنَ اٰذَوْا مُوْسٰى فَبَرَّاَهُ اللّٰهُ مِمَّا قَالُوْا ۗوَكَانَ عِنْدَ اللّٰهِ وَجِيْهًا ۗ٦٩
Yā ayyuhal-lażīna āmanū lā takūnū kal-lażīna āżau mūsā fa barra'ahullāhu mimmā qālū, wa kāna ‘indallāhi wajīhā(n).
[69]
O jullie die geloven, weest niet zoals degenen die Môesa kwetsten. Allah verklaarde hem onschuldig aan wat zij zeiden. En hij staat bij Allah in hoog aanzien.
يٰٓاَيُّهَا الَّذِيْنَ اٰمَنُوا اتَّقُوا اللّٰهَ وَقُوْلُوْا قَوْلًا سَدِيْدًاۙ٧٠
Yā ayyuhal-lażīna āmanuttaqullāha wa qūlū qaulan sadīdā(n).
[70]
O jullie die geloven, vreest Allah en spreekt het ware woord.
يُّصْلِحْ لَكُمْ اَعْمَالَكُمْ وَيَغْفِرْ لَكُمْ ذُنُوْبَكُمْۗ وَمَنْ يُّطِعِ اللّٰهَ وَرَسُوْلَهٗ فَقَدْ فَازَ فَوْزًا عَظِيْمًا٧١
Yuṣliḥ lakum a‘mālakum wa yagfir lakum żunūbakum, wa may yuṭi‘illāha wa rasūlahū faqad fāza fauzan ‘aẓīmā(n).
[71]
Hij (Allah) zal jullie goede daden aanvaarden en jullie je zonden vergeven. En wie Allah en Zijn Boodschapper gehoorzaamt: waarlijk, die heeft een geweldige triomf behaald.
اِنَّا عَرَضْنَا الْاَمَانَةَ عَلَى السَّمٰوٰتِ وَالْاَرْضِ وَالْجِبَالِ فَاَبَيْنَ اَنْ يَّحْمِلْنَهَا وَاَشْفَقْنَ مِنْهَا وَحَمَلَهَا الْاِنْسَانُۗ اِنَّهٗ كَانَ ظَلُوْمًا جَهُوْلًاۙ٧٢
Innā ‘araḍnal-amānata ‘alas-samāwāti wal-arḍi fa abaina ay yaḥmilnahā wa asyfaqna minhā wa ḥamalahal-insān(u), innahū kāna ẓalūman jahūlā(n).
[72]
Voorvaar, Wij hebben de Amânah (godsdienstige plichten) aan de hemelen en de aarde en de bergen aangeboden, maar zij weigerden deze te dragen en zij waren er beducht voor, maar de mens nam deze op zich. Voorwaar, hij is onrechtvaardig en onwetend.
لِّيُعَذِّبَ اللّٰهُ الْمُنٰفِقِيْنَ وَالْمُنٰفِقٰتِ وَالْمُشْرِكِيْنَ وَالْمُشْرِكٰتِ وَيَتُوْبَ اللّٰهُ عَلَى الْمُؤْمِنِيْنَ وَالْمُؤْمِنٰتِۗ وَكَانَ اللّٰهُ غَفُوْرًا رَّحِيْمًا ࣖ٧٣
Liyu‘ażżiballāhul-munāfiqīna wal-munāfiqāti wal-musyrikīna wal-musyrikāti wa yatūballāhu ‘alal-mu'minīna wal-mu'mināt(i), wa kānallāhu gafūrar raḥīmā(n).
[73]
(De Amânah werd hen aangeboden) opdat Allah de huichelaars en de huichelaarsters en de veelgodenaanbidders en de veelgodenaanbidsters zal bestraffen. En Allah aanvaardt het berouw van de gelovige mannen en de gelovige vrouwen. En Allah is Vergevensgezind en Meest Barmhartig