Surah Ar-Rum
بِسْمِ اللّٰهِ الرَّحْمٰنِ الرَّحِيْمِ
الۤمّۤ ۚ١
Alif lām mīm.
[1]
Alif Lâm Mîm.
غُلِبَتِ الرُّوْمُۙ٢
Gulibatir-rūm(u).
[2]
Ik Romeinen zijn overwonnen.
فِيْٓ اَدْنَى الْاَرْضِ وَهُمْ مِّنْۢ بَعْدِ غَلَبِهِمْ سَيَغْلِبُوْنَۙ٣
Fī adnal-arḍi wa hum mim ba‘di galabihim sayaglibūn(a).
[3]
In het nabijgelegen land, en na hun nederlaag zullen zij overwinnen.
فِيْ بِضْعِ سِنِيْنَ ەۗ لِلّٰهِ الْاَمْرُ مِنْ قَبْلُ وَمِنْۢ بَعْدُ ۗوَيَوْمَىِٕذٍ يَّفْرَحُ الْمُؤْمِنُوْنَۙ٤
Fī biḍ‘i sinīn(a), lillāhil-amru min qablu wa mim ba‘d(u), wa yauma'iżiy yafraḥul-mu'minūn(a).
[4]
In enkelen jaren. Aan Allah behoort het bevel, voordien en nadien. En op die dag zullen de gelovigen zich verheugen.
بِنَصْرِ اللّٰهِ ۗيَنْصُرُ مَنْ يَّشَاۤءُۗ وَهُوَ الْعَزِيْزُ الرَّحِيْمُ٥
Binaṣrillāh(i), yanṣuru may yasyā'(u), wa huwal-‘azīzur-raḥīm(u).
[5]
Dank zij de hulp van Allah. Hij helpt wie Hij wil. En Hij is de Almachtige, de Meest Bamhartige.
وَعْدَ اللّٰهِ ۗ لَا يُخْلِفُ اللّٰهُ وَعْدَهٗ وَلٰكِنَّ اَكْثَرَ النَّاسِ لَا يَعْلَمُوْنَ٦
Wa‘dallāh(i), lā yukhlifullāhu wa‘dahū wa lākinna akṡaran-nāsi lā ya‘lamūn(a).
[6]
Als een belofte van Allah. Allah breekt Zijn belofte niet, maar de meeste mensen weten het niet.
يَعْلَمُوْنَ ظَاهِرًا مِّنَ الْحَيٰوةِ الدُّنْيَاۖ وَهُمْ عَنِ الْاٰخِرَةِ هُمْ غٰفِلُوْنَ٧
Ya‘lamūna ẓāhiram minal-ḥayātid-dun-yā, wa hum ‘anil-ākhirati hum gāfilūn(a).
[7]
Zij kennen het uiterlijke van het wereldse leven, terwijl zij met betrekking tot het Hiernamaals onachtzamen zijn.
اَوَلَمْ يَتَفَكَّرُوْا فِيْٓ اَنْفُسِهِمْ ۗ مَا خَلَقَ اللّٰهُ السَّمٰوٰتِ وَالْاَرْضَ وَمَا بَيْنَهُمَآ اِلَّا بِالْحَقِّ وَاَجَلٍ مُّسَمًّىۗ وَاِنَّ كَثِيْرًا مِّنَ النَّاسِ بِلِقَاۤئِ رَبِّهِمْ لَكٰفِرُوْنَ٨
Awalam yatafakkarū fī anfusihim, mā khalaqallāhus-samāwāti wal-arḍa wa mā bainahumā illā bil-ḥaqqi wa ajalim musammā(n), wa inna kaṡīram minan-nāsi biliqā'i rabbihim lakāfirūn(a).
[8]
En denken zij niet na over zichzelf? Allah heet de hemelen en de aarde en wat daartussen is, niet geschapen dan in Waarheid en voor een vastgestelde termijn. En voorwaar, de meeste mensen geloven zeker niet in de ontmoeting met hun Heer.
اَوَلَمْ يَسِيْرُوْا فِى الْاَرْضِ فَيَنْظُرُوْا كَيْفَ كَانَ عَاقِبَةُ الَّذِيْنَ مِنْ قَبْلِهِمْۗ كَانُوْٓا اَشَدَّ مِنْهُمْ قُوَّةً وَّاَثَارُوا الْاَرْضَ وَعَمَرُوْهَآ اَكْثَرَ مِمَّا عَمَرُوْهَا وَجَاۤءَتْهُمْ رُسُلُهُمْ بِالْبَيِّنٰتِۗ فَمَا كَانَ اللّٰهُ لِيَظْلِمَهُمْ وَلٰكِنْ كَانُوْٓا اَنْفُسَهُمْ يَظْلِمُوْنَۗ٩
Awalam yasīrū fil-arḍi fayanẓurū kaifa kāna ‘āqibatul-lażīna min qablihim, kānū asyadda minhum quwwataw wa aṡārul-arḍa wa ‘amarūhā akṡara mimmā ‘amarūhā wa jā'athum rusuluhum bil-bayyināt(i), famā kānallāhu liyaẓlimahum wa lākin kānū anfusahum yaẓlimūn(a).
[9]
En reizen zij (ongelovigen) niet op de aarde, zodat zij zien hoe het einde was van degenen vóór hen? Zij waren sterker in kracht dan zij. En zij bewerkten de aarde en zij bebouwden haar meer dan zij (de ongelovigen) haar bebouwden. En hun Boodschappers waren tot hen gekomen met de duidelijke bewijzen. Het was Allah niet die hun onrecht aandeed, maar zij deden zichzelf onrecht aan.
ثُمَّ كَانَ عَاقِبَةَ الَّذِيْنَ اَسَاۤءُوا السُّوْۤاٰىٓ اَنْ كَذَّبُوْا بِاٰيٰتِ اللّٰهِ وَكَانُوْا بِهَا يَسْتَهْزِءُوْنَ ࣖ١٠
Ṡumma kāna ‘āqibatal-lażīna asā'us-sū'ā an każżabū bi'āyātillāhi wa kānū bihā yastahzi'ūn(a).
[10]
Daarna was de ergste bestraffing het einde van degenen die slechte werken verrichtten, omdat zij de Verzen van Allah loochenden en zij er de spot mee plachten te drijven.
اَللّٰهُ يَبْدَؤُا الْخَلْقَ ثُمَّ يُعِيْدُهٗ ثُمَّ اِلَيْهِ تُرْجَعُوْنَ١١
Allāhu yabda'ul-khalqa ṡumma yu‘īduhū ṡumma ilaihi turja‘ūn(a).
[11]
Allah schept de schepping, daarop wekt Hij haar op en tenslotte worden jullie tot Hem terruggekeerd.
وَيَوْمَ تَقُوْمُ السَّاعَةُ يُبْلِسُ الْمُجْرِمُوْنَ١٢
Wa yauma taqūmus-sā‘atu yublisul-mujrimūn(a).
[12]
En op de Dag waarop het Uur valt wanhopen de zondaren.
وَلَمْ يَكُنْ لَّهُمْ مِّنْ شُرَكَاۤىِٕهِمْ شُفَعٰۤؤُا وَكَانُوْا بِشُرَكَاۤىِٕهِمْ كٰفِرِيْنَ١٣
Wa lam yakul lahum min syurakā'ihim syufa‘ā'u wa kānū bisyurakā'ihim kāfirīn(a).
[13]
Er is voor hen onder hun afgoden geen voorspreker en zij zullen hun afgoden ontkennen.
وَيَوْمَ تَقُوْمُ السَّاعَةُ يَوْمَىِٕذٍ يَّتَفَرَّقُوْنَ١٤
Wa yauma taqūmus-sā‘atu yauma'iżiy yatafarraqūn(a).
[14]
Op de Dag waarop het Uur valt, op die Dag zullen zij gegroepeerd worden.
فَاَمَّا الَّذِيْنَ اٰمَنُوْا وَعَمِلُوا الصّٰلِحٰتِ فَهُمْ فِيْ رَوْضَةٍ يُّحْبَرُوْنَ١٥
Fa ammal-lażīna āmanū wa ‘amiluṣ-ṣāliḥāti fahum fī rauḍatiy yuḥbarūn(a).
[15]
Wat degenen die geloven en goede daden verrichten betreft: zij zullen in een hof worden verblijd.
وَاَمَّا الَّذِيْنَ كَفَرُوْا وَكَذَّبُوْا بِاٰيٰتِنَا وَلِقَاۤئِ الْاٰخِرَةِ فَاُولٰۤىِٕكَ فِى الْعَذَابِ مُحْضَرُوْنَ١٦
Wa ammal-lażīna kafarū wa każżabū bi'āyātinā wa liqā'il-ākhirati fa'ulā'ika fil-‘ażābi muḥḍarūn(a).
[16]
En wat degenen die ongelovig zijn en Onze Verzen en de ontmoeting van het Hiernamaals loochenen betreft: zij zijn degenen die voor de bestraffing voorgeleid zullen worden.
فَسُبْحٰنَ اللّٰهِ حِيْنَ تُمْسُوْنَ وَحِيْنَ تُصْبِحُوْنَ١٧
Fa subḥānallāhi ḥīna tumsūna wa ḥīna tuṣbiḥūn(a).
[17]
Prijst daarom de Glorie van Allah wanneer jullie (ergens) in de namiddag zijn en wanneer jullie (ergens) in de ochtend zijn.
وَلَهُ الْحَمْدُ فِى السَّمٰوٰتِ وَالْاَرْضِ وَعَشِيًّا وَّحِيْنَ تُظْهِرُوْنَ١٨
Wa lahul-ḥamdu fis-samāwāti wal-arḍi wa ‘asyiyyaw wa ḥīna tuẓhirūn(a).
[18]
En aan Hem is alle lof in de hemelen en op de aarde, en in de avond en wanneer jullie (ergens) in de voormiddag zijn.
يُخْرِجُ الْحَيَّ مِنَ الْمَيِّتِ وَيُخْرِجُ الْمَيِّتَ مِنَ الْحَيِّ وَيُحْيِ الْاَرْضَ بَعْدَ مَوْتِهَا ۗوَكَذٰلِكَ تُخْرَجُوْنَ ࣖ١٩
Yukhrijul-ḥayya minal-mayyiti wa yukhrijul-mayyita minal-ḥayyi wa yuḥyil-arḍa ba‘da mautihā, wa każālika tukhrajūn(a).
[19]
Hij brengt het levende voort uit het dode en Hij brengt het dode voort uit het levende en Hij doet de aarde leven na haar dood. Zo worden jullie (na jullie dood) opgewekt.
وَمِنْ اٰيٰتِهٖٓ اَنْ خَلَقَكُمْ مِّنْ تُرَابٍ ثُمَّ اِذَآ اَنْتُمْ بَشَرٌ تَنْتَشِرُوْنَ٢٠
Wa min āyātihī an khalaqakum min turābin ṡumma iżā antum basyarun tantasyirūn(a).
[20]
En het behoort tot Zijn Tekenen dat Hij jullie uit aarde heeft geschapen, waarop jullie je toen als mensen verspreidden.
وَمِنْ اٰيٰتِهٖٓ اَنْ خَلَقَ لَكُمْ مِّنْ اَنْفُسِكُمْ اَزْوَاجًا لِّتَسْكُنُوْٓا اِلَيْهَا وَجَعَلَ بَيْنَكُمْ مَّوَدَّةً وَّرَحْمَةً ۗاِنَّ فِيْ ذٰلِكَ لَاٰيٰتٍ لِّقَوْمٍ يَّتَفَكَّرُوْنَ٢١
Wa min āyātihī an khalaqa lakum min anfusikum azwājal litaskunū ilaihā wa ja‘ala bainakum mawaddataw wa raḥmah(tan), inna fī żālika la'āyātil liqaumiy yatafakkarūn(a).
[21]
En het behoort tot Zijn Tekenen dat Hij van jullie eigen soort echtgenotes heeft geschapen, opdat jullie rust bij haar vinden en Hij bracht tussen jullie liefde en barmhartigheid. Voorwaar, daarin zijn zeker Tekenen voor een volk dat nadenkt.
وَمِنْ اٰيٰتِهٖ خَلْقُ السَّمٰوٰتِ وَالْاَرْضِ وَاخْتِلَافُ اَلْسِنَتِكُمْ وَاَلْوَانِكُمْۗ اِنَّ فِيْ ذٰلِكَ لَاٰيٰتٍ لِّلْعٰلِمِيْنَ٢٢
Wa min āyātihī khalqus-samāwāti wal-arḍi wakhtilāfu alsinatikum wa alwānikum, inna fī żālika la'āyātil lil-‘ālimīn(a).
[22]
En tot Zijn Tekenen behoort de schepping van de hemelen en de aardeen het verschillende van jullie talen en kleuren. Voorwaar, daarin zijn zeker Tekenen voor de bezitters van kennis.
وَمِنْ اٰيٰتِهٖ مَنَامُكُمْ بِالَّيْلِ وَالنَّهَارِ وَابْتِغَاۤؤُكُمْ مِّنْ فَضْلِهٖۗ اِنَّ فِيْ ذٰلِكَ لَاٰيٰتٍ لِّقَوْمٍ يَّسْمَعُوْنَ٢٣
Wa min āyātihī manāmukum bil-laili wan-nahāri wabtigā'ukum min faḍlih(ī), inna fī żālika la'āyātil liqaumiy yasma‘ūn(a).
[23]
En tot Zijn Tekenen behoort jullie slaap, 's nachts en overdag en jullie zoeken naar Zijn gunst. Voorwaar, daarin zijn zeker Tekenen voor een volk dat luistert.
وَمِنْ اٰيٰتِهٖ يُرِيْكُمُ الْبَرْقَ خَوْفًا وَّطَمَعًا وَّيُنَزِّلُ مِنَ السَّمَاۤءِ مَاۤءً فَيُحْيٖ بِهِ الْاَرْضَ بَعْدَ مَوْتِهَاۗ اِنَّ فِيْ ذٰلِكَ لَاٰيٰتٍ لِّقَوْمٍ يَّعْقِلُوْنَ٢٤
Wa min āyātihī yurīkumul-barqa khaufaw wa ṭama‘aw wa yunazzilu minas-samā'i mā'an fa yuḥyī bihil-arḍa ba‘da mautihā, inna fī żālika la'āyātil liqaumiy ya‘qilūn(a).
[24]
En tot Zijn Tekenen behoort dat Hij jullie de bliksem laat zien, om vrees en hoop op te wekken. En Hij doet water uit de hemel neerdalen, waarna Hij daarmee de aarde doet leven na haar dood. Voorwaar, daairin zijn zeker Tekenen voor een volk dat begrijpt.
وَمِنْ اٰيٰتِهٖٓ اَنْ تَقُوْمَ السَّمَاۤءُ وَالْاَرْضُ بِاَمْرِهٖۗ ثُمَّ اِذَا دَعَاكُمْ دَعْوَةًۖ مِّنَ الْاَرْضِ اِذَآ اَنْتُمْ تَخْرُجُوْنَ٢٥
Wa min āyātihī an taqūmas-samā'u wal-arḍu bi'amrih(ī), ṡumma iżā da‘ākum da‘watam minal-arḍi iżā antum takhrujūn(a).
[25]
En tot Zijn Tekenen behoort dat Hij de hemel en de aarde in stand houdt, met Zijn bevel. Daarna wanneer Hij jullie met een roep uit de aarde doet oproepen, dan zullen jullie tevoorschijn komen.
وَلَهٗ مَنْ فِى السَّمٰوٰتِ وَالْاَرْضِۗ كُلٌّ لَّهٗ قٰنِتُوْنَ٢٦
Wa lahū man fis-samāwāti wal-arḍ(i), kullul lahū qānitūn(a).
[26]
En aan Hem behoort wie er in de hemelen en op de arde zijn. Allen zijn Hem gehoorzaam.
وَهُوَ الَّذِيْ يَبْدَؤُا الْخَلْقَ ثُمَّ يُعِيْدُهٗ وَهُوَ اَهْوَنُ عَلَيْهِۗ وَلَهُ الْمَثَلُ الْاَعْلٰى فِى السَّمٰوٰتِ وَالْاَرْضِۚ وَهُوَ الْعَزِيْزُ الْحَكِيْمُ ࣖ٢٧
Wa huwal-lażī yabda'ul-khalqa ṡumma yu‘īduhū wa huwa ahwanu ‘alaih(i), wa lahul-maṡalul-a‘lā fis-samāwāti wal-arḍ(i), wa huwal-‘azīzul-ḥakīm(u).
[27]
En Hij is Degene Die de schepping schept en haar daarna herhaalt en dat is voor Hem nog gemakkelijker. En aan Hem behoren de meest verheven eigenschappen in de hemelen en op de aarde. En Hij is de Almachtige, de Alwijze.
ضَرَبَ لَكُمْ مَّثَلًا مِّنْ اَنْفُسِكُمْۗ هَلْ لَّكُمْ مِّنْ مَّا مَلَكَتْ اَيْمَانُكُمْ مِّنْ شُرَكَاۤءَ فِيْ مَا رَزَقْنٰكُمْ فَاَنْتُمْ فِيْهِ سَوَاۤءٌ تَخَافُوْنَهُمْ كَخِيْفَتِكُمْ اَنْفُسَكُمْۗ كَذٰلِكَ نُفَصِّلُ الْاٰيٰتِ لِقَوْمٍ يَّعْقِلُوْنَ٢٨
Ḍaraba lakum maṡalam min anfusikum, hal lakum mim mā malakat aimānukum min syurakā'a fī mā razaqnākum fa'antum fīhi sawā'un takhāfūnahum kakhīfatikum anfusakum, każālika nufaṣṣilul-āyāti liqaumiy ya‘qilūn(a).
[28]
Hij geeft jullie een vergelijking met julliezelf. Zijn er voor jullie die over slaven beschikken deelgenoten in de voorzieningen die Wij jullie hebben geschonken, zodat jullie daarin gelijk zijn? En vrezen jullie hen zoals jullie elkaar vrezen? Zo leggen Wij de Tekenen uit aan een volk dat begrijpt.
بَلِ اتَّبَعَ الَّذِيْنَ ظَلَمُوْٓا اَهْوَاۤءَهُمْ بِغَيْرِ عِلْمٍۗ فَمَنْ يَّهْدِيْ مَنْ اَضَلَّ اللّٰهُ ۗوَمَا لَهُمْ مِّنْ نّٰصِرِيْنَ٢٩
Balittaba‘al-lażīna ẓalamū ahwā'ahum bigairi ‘ilm(in), famay yahdī man aḍallallāh(u), wa mā lahum min nāṣirīn(a).
[29]
Maar degenen die onrecht pleegden volgden hun begeerten. zonder kennis. En wie kan dan hen leiden die Allah deed dwalen? En voor hen zijn er geen helpers.
فَاَقِمْ وَجْهَكَ لِلدِّيْنِ حَنِيْفًاۗ فِطْرَتَ اللّٰهِ الَّتِيْ فَطَرَ النَّاسَ عَلَيْهَاۗ لَا تَبْدِيْلَ لِخَلْقِ اللّٰهِ ۗذٰلِكَ الدِّيْنُ الْقَيِّمُۙ وَلٰكِنَّ اَكْثَرَ النَّاسِ لَا يَعْلَمُوْنَۙ٣٠
Fa aqim wajhaka lid-dīni ḥanīfā(n), fiṭratallāhil-latī faṭaran-nāsa ‘alaihā, lā tabdīla likhalqillāh(i), żālikad-dīnul-qayyim(u), wa lākinna akṡaran-nāsi lā ya‘lamūn(a).
[30]
Wend dan jouw aangezicht (O Moehammad) naar de godsdienst als een Hanîf. (Volg) de na tuurlijke aanleg, die Allah in de mens geschapen heeft. Er is geen verandering in de schepping van Allah Dat is de juiste godsdienst, maar de meeste mensen weten het niet.
۞ مُنِيْبِيْنَ اِلَيْهِ وَاتَّقُوْهُ وَاَقِيْمُوا الصَّلٰوةَ وَلَا تَكُوْنُوْا مِنَ الْمُشْرِكِيْنَۙ٣١
Munībīna ilaihi wattaqūhu wa aqīmuṣ-ṣalāta wa lā takūnū minal-musyrikīn(a).
[31]
(Wendt jullie) als berouwvollen tot Hem, en vreest Hem en onderhoudt de shalât en behoort niet tot de veelgodenaanbidders.
مِنَ الَّذِيْنَ فَرَّقُوْا دِيْنَهُمْ وَكَانُوْا شِيَعًا ۗ كُلُّ حِزْبٍۢ بِمَا لَدَيْهِمْ فَرِحُوْنَ٣٢
Minal-lażīna farraqū dīnahum wa kānū syiya‘ā(n), kullu ḥizbim bimā ladaihim fariḥūn(a).
[32]
Behorend tot degenen die hun godsdienst hebben opgesplitst en tot groepen zijn geworden. Iedere groep verbeugt zich in wat zij hebben.
وَاِذَا مَسَّ النَّاسَ ضُرٌّ دَعَوْا رَبَّهُمْ مُّنِيْبِيْنَ اِلَيْهِ ثُمَّ اِذَآ اَذَاقَهُمْ مِّنْهُ رَحْمَةً اِذَا فَرِيْقٌ مِّنْهُمْ بِرَبِّهِمْ يُشْرِكُوْنَۙ٣٣
Wa iżā massan-nāsa ḍurrun da‘au rabbahum munībīna ilaihi ṡumma iżā ażāqahum minhu raḥmatan iżā farīqum minhum birabbihim yusyrikūn(a).
[33]
En wanneer tegenspoed de mensen treft, dan roepen zij hun Heer aan, als berouwvollen tot Hem. Daarna, wanneer Hij hun Barmhartigheid van Hem doet proeven, dan kont een groep van hen deelgenoten aan hun Heer toe.
لِيَكْفُرُوْا بِمَآ اٰتَيْنٰهُمْۗ فَتَمَتَّعُوْاۗ فَسَوْفَ تَعْلَمُوْنَ٣٤
Liyakfurū bimā ātaināhum, fatamatta‘ū, fasaufa ta‘lamūn(a).
[34]
Om ondankbaarheid te tonen voor wat Wij hen hebben gegeven. Geniet maar, spoedig zuilen jullie het weten.
اَمْ اَنْزَلْنَا عَلَيْهِمْ سُلْطٰنًا فَهُوَ يَتَكَلَّمُ بِمَا كَانُوْا بِهٖ يُشْرِكُوْنَ٣٥
Am anzalnā ‘alaihim sulṭānan fahuwa yatakallamu bimā kānū bihī yusyrikūn(a).
[35]
Hebben Wij een bewijs neergezonden dat spreekt over de deelgenoten die zij am Hem toekennen?
وَاِذَآ اَذَقْنَا النَّاسَ رَحْمَةً فَرِحُوْا بِهَاۗ وَاِنْ تُصِبْهُمْ سَيِّئَةٌ ۢبِمَا قَدَّمَتْ اَيْدِيْهِمْ اِذَا هُمْ يَقْنَطُوْنَ٣٦
Wa iżā ażaqnan-nāsa raḥmatan fariḥū bihā, wa in tuṣibhum sayyi'atum bimā qaddamat aidīhim iżā hum yaqnaṭūn(a).
[36]
En wanneer Wij de mensen Barmhartigheid doen proeven, dan zijn zij daar blij mee, maar wanneer kwaad hen treft, wegens wat zij bedreven, dan wanhopen zij.
اَوَلَمْ يَرَوْا اَنَّ اللّٰهَ يَبْسُطُ الرِّزْقَ لِمَنْ يَّشَاۤءُ وَيَقْدِرُۗ اِنَّ فِيْ ذٰلِكَ لَاٰيٰتٍ لِّقَوْمٍ يُّؤْمِنُوْنَ٣٧
Awalam yarau annallāha yabsuṭur-rizqa limay yasyā'u wa yaqdir(u), inna fī żālika la'āyātil liqaumiy yu'minūn(a).
[37]
En zien zij niet dat Allah ck voorzieningen verruimt voor wie Hij wil, en dat Hij beperkt? Voorwaar, daarin zijn zeker Tekenen voor een volk dat gelooft.
فَاٰتِ ذَا الْقُرْبٰى حَقَّهٗ وَالْمِسْكِيْنَ وَابْنَ السَّبِيْلِۗ ذٰلِكَ خَيْرٌ لِّلَّذِيْنَ يُرِيْدُوْنَ وَجْهَ اللّٰهِ ۖوَاُولٰۤىِٕكَ هُمُ الْمُفْلِحُوْنَ٣٨
Fa āti żal-qurbā ḥaqqahū wal-miskīna wabnas-sabīl(i), żālika khairul lil-lażīna yurīdūna wajhallāh(i), wa ulā'ika humul-mufliḥūn(a).
[38]
Geeft dan de verwant zijn recht, en de behoeftige en de reiziger (zonder proviand). Dat is beter voor degenen die het welbehagen van Allah wensen. En zij zijn degenen die de welslagenden zijn.
وَمَآ اٰتَيْتُمْ مِّنْ رِّبًا لِّيَرْبُوَا۟ فِيْٓ اَمْوَالِ النَّاسِ فَلَا يَرْبُوْا عِنْدَ اللّٰهِ ۚوَمَآ اٰتَيْتُمْ مِّنْ زَكٰوةٍ تُرِيْدُوْنَ وَجْهَ اللّٰهِ فَاُولٰۤىِٕكَ هُمُ الْمُضْعِفُوْنَ٣٩
Wa mā ātaitum mir ribal liyarbuwa fī amwālin-nāsi falā yarbū ‘indallāh(i), wa mā ātaitum min zakātin turīdūna wajhallāhi fa'ulā'ika humul-muḍ‘ifūn(a).
[39]
Wat jullie van eigendommen van de mensen gegevon hebben als rente om te vermeerderen: het vermeerdert niets bij Allah. Maar wat jullie aan zakât hebben gegeven, het welbehagen van Allah wensend: zij zijn degenen voor wie (hun beloningen) verveelvuldigd worden.
اَللّٰهُ الَّذِيْ خَلَقَكُمْ ثُمَّ رَزَقَكُمْ ثُمَّ يُمِيْتُكُمْ ثُمَّ يُحْيِيْكُمْۗ هَلْ مِنْ شُرَكَاۤىِٕكُمْ مَّنْ يَّفْعَلُ مِنْ ذٰلِكُمْ مِّنْ شَيْءٍۗ سُبْحٰنَهٗ وَتَعٰلٰى عَمَّا يُشْرِكُوْنَ ࣖ٤٠
Allāhul-lażī khalaqakum ṡumma razaqakum ṡumma yumītukum ṡumma yuḥyīkum, hal min syurakā'ikum may yaf‘alu min żālikum min syai'(in), subḥānahū wa ta‘ālā ‘ammā yusyrikūn(a).
[40]
Allah is Degene Die jullie heeft geschapen en jullie daarop voorzag. Vervolgens doet Hij jullie sterven en daarna doet Hij jullie weer leven. Is er één onder jullie deelgenoten die ook maar iets van deze deden kan verrichten? Heilig is Hij en Verheven boven de deelgenoten die zij (Hem) toekennen.
ظَهَرَ الْفَسَادُ فِى الْبَرِّ وَالْبَحْرِ بِمَا كَسَبَتْ اَيْدِى النَّاسِ لِيُذِيْقَهُمْ بَعْضَ الَّذِيْ عَمِلُوْا لَعَلَّهُمْ يَرْجِعُوْنَ٤١
Żaharal-fasādu fil-barri wal-baḥri bimā kasabat aidin-nāsi liyużīqahum ba‘ḍal-lażī ‘amilū la‘allahum yarji‘ūn(a).
[41]
Het verderf is op het land en de zee zichtbaar door wat de mensen hebben verricht, zodat Hij hun een gedeelte van wat zij hebben verricht, doet proeven. Hopelijk zij zullen berouw tonen.
قُلْ سِيْرُوْا فِى الْاَرْضِ فَانْظُرُوْا كَيْفَ كَانَ عَاقِبَةُ الَّذِيْنَ مِنْ قَبْلُۗ كَانَ اَكْثَرُهُمْ مُّشْرِكِيْنَ٤٢
Qul sīrū fil-arḍi fanẓurū kaifa kāna ‘āqibatul-lażīna min qabl(u), kāna akṡaruhum musyrikīn(a).
[42]
Zeg: "Reist op aarde en zie hoe het einde was van degenen vóór hen." De meegen van hen waren veelgoden aanbidders.
فَاَقِمْ وَجْهَكَ لِلدِّيْنِ الْقَيِّمِ مِنْ قَبْلِ اَنْ يَّأْتِيَ يَوْمٌ لَّا مَرَدَّ لَهٗ مِنَ اللّٰهِ يَوْمَىِٕذٍ يَّصَّدَّعُوْنَ٤٣
Fa aqim wajhaka lid-dīnil-qayyimi min qabli ay ya'tiya yaumul lā maradda lahū minallāhi yauma'iżiy yaṣṣadda‘ūn(a).
[43]
Wend daarom jouw aangezicht tot de juiste godsdienst vóórdat er van Allah een Dag komt die onafwendbaar is. Op die Dag worden zij gegroepeerd.
مَنْ كَفَرَ فَعَلَيْهِ كُفْرُهٗۚ وَمَنْ عَمِلَ صَالِحًا فَلِاَنْفُسِهِمْ يَمْهَدُوْنَۙ٤٤
Man kafara fa ‘alaihi kufruh(ū), wa man ‘amila ṣāliḥan fali'anfusihim yamhadūn(a).
[44]
Wie niet gelooft is verantwoordelijk voor zijn ongeloof. En degenen die goede daden verrichten, zij hebben voor zichzelf voorbereidingen getroffen.
لِيَجْزِيَ الَّذِيْنَ اٰمَنُوْا وَعَمِلُوا الصّٰلِحٰتِ مِنْ فَضْلِهٖۗ اِنَّهٗ لَا يُحِبُّ الْكٰفِرِيْنَ٤٥
Liyajziyal-lażīna āmanū wa ‘amiluṣ-ṣāliḥāti min faḍlih(ī), innahū lā yuḥibbul-kāfirīn(a).
[45]
Opdat Hij degenen die geloven en goede werken verrichten zal belonen, van Zijn gunst. Voorwaar, Hij houdt niet van de ongelovigen.
وَمِنْ اٰيٰتِهٖٓ اَنْ يُّرْسِلَ الرِّيٰحَ مُبَشِّرٰتٍ وَّلِيُذِيْقَكُمْ مِّنْ رَّحْمَتِهٖ وَلِتَجْرِيَ الْفُلْكُ بِاَمْرِهٖ وَلِتَبْتَغُوْا مِنْ فَضْلِهٖ وَلَعَلَّكُمْ تَشْكُرُوْنَ٤٦
Wa min āyātihī ay yursilar-riyāḥa mubasysyirātiw wa liyużīqakum mir raḥmatihī wa litajriyal-fulka bi'amrihī wa litabtagū min faḍlihī wa la‘allakum tasykurūn(a).
[46]
En tot Zijn Tekenen behoort dat Hij de winden zendt als verkondigers van verheugende tijdingen en om jullie van Zijn Barmhartigheid te doen proeven. En opdat de schepen varen op Zijn bevel en opdat jullie Zijn gunst zoeken. Hopelijk zullen jullie dankbaar zijn.
وَلَقَدْ اَرْسَلْنَا مِنْ قَبْلِكَ رُسُلًا اِلٰى قَوْمِهِمْ فَجَاۤءُوْهُمْ بِالْبَيِّنٰتِ فَانْتَقَمْنَا مِنَ الَّذِيْنَ اَجْرَمُوْاۗ وَكَانَ حَقًّاۖ عَلَيْنَا نَصْرُ الْمُؤْمِنِيْنَ٤٧
Wa laqad arsalnā min qablika rusulan ilā qaumihim fajā'ūhum bil-bayyināti fantaqamnā minal-lażīna ajramū, wa kāna ḥaqqan ‘alainā naṣrul-mu'minīn(a).
[47]
En voorzeker, Wij hebben vóór jou Boodschappers tot kan volken gezonden, en zij kwamen tot hen met de duidelijke bewijzen, waarna Wij degenen die zonden begingen vergolden. En Wij hebben Onszelf verplicht de gelovigen te helpen.
اَللّٰهُ الَّذِيْ يُرْسِلُ الرِّيٰحَ فَتُثِيْرُ سَحَابًا فَيَبْسُطُهٗ فِى السَّمَاۤءِ كَيْفَ يَشَاۤءُ وَيَجْعَلُهٗ كِسَفًا فَتَرَى الْوَدْقَ يَخْرُجُ مِنْ خِلٰلِهٖۚ فَاِذَآ اَصَابَ بِهٖ مَنْ يَّشَاۤءُ مِنْ عِبَادِهٖٓ اِذَا هُمْ يَسْتَبْشِرُوْنَۚ٤٨
Allāhul-lażī yursilur-riyāḥa fatuṡīru saḥāban fayabsuṭuhū fis-samā'i kaifa yasyā'u wa yaj‘aluhū kisafan fataral-wadqa yakhruju min khilālih(ī), fa'iżā aṣāba bihī may yasyā'u min ‘ibādihī iżā hum yastabsyirūn(a).
[48]
Allah is Degene Die de winden zendt die dan wolken voortdrijven, waarna Hij hen in de hemel uitspreidt hoe Hij wil, en hen in stukken verdeelt. Dan zie jij de regen vanuit hun midden komen. Fn wanneer deze neerkomt op wie Hij wil van Zijn dienaren verheugen zij zich.
وَاِنْ كَانُوْا مِنْ قَبْلِ اَنْ يُّنَزَّلَ عَلَيْهِمْ مِّنْ قَبْلِهٖ لَمُبْلِسِيْنَۚ٤٩
Wa in kānū min qabli ay yunazzala ‘alaihim min qablihī lamublisīn(a).
[49]
Hoewel zij, vóórdat deze op hen neer wordt gezonden, zeker wanhoopten.
فَانْظُرْ اِلٰٓى اٰثٰرِ رَحْمَتِ اللّٰهِ كَيْفَ يُحْيِ الْاَرْضَ بَعْدَ مَوْتِهَاۗ اِنَّ ذٰلِكَ لَمُحْيِ الْمَوْتٰىۚ وَهُوَ عَلٰى كُلِّ شَيْءٍ قَدِيْرٌ٥٠
Fanẓur ilā āṡāri raḥmatillāhi kaifa yuḥyil-arḍa ba‘da mautihā, inna żālika lamuḥyil-mautā, wa huwa ‘alā kulli syai'in qadīr(un).
[50]
Zie dan de sporen van de Barmhartigheid van Allah: hoe Hij de aarde doet leven na haar dood. Voorwaar, zo is Hij Die de doden zeker doet leven. En Hij is Almachtig over alle zaken.
وَلَىِٕنْ اَرْسَلْنَا رِيْحًا فَرَاَوْهُ مُصْفَرًّا لَّظَلُّوْا مِنْۢ بَعْدِهٖ يَكْفُرُوْنَ٥١
Wa la'in arsalnā rīḥan fara'auhu muṣfarral laẓallū mim ba‘dihī yakfurūn(a).
[51]
Maar als Wij een wind zonden, waarna zij (hun gewassen) geel zien worden, dan blijven zij zeker daarna ongelovig.
فَاِنَّكَ لَا تُسْمِعُ الْمَوْتٰى وَلَا تُسْمِعُ الصُّمَّ الدُّعَاۤءَ اِذَا وَلَّوْا مُدْبِرِيْنَ٥٢
Fa innaka lā tusmi‘ul-mautā wa lā tusmi‘uṣ-ṣummad-du‘ā'a iżā wallau mudbirīn(a).
[52]
Voorwaar, jij kunt de doden, noch de doven de oproep doen horen als zij zich afwenden en de rug toe keren.
وَمَآ اَنْتَ بِهٰدِ الْعُمْيِ عَنْ ضَلٰلَتِهِمْۗ اِنْ تُسْمِعُ اِلَّا مَنْ يُّؤْمِنُ بِاٰيٰتِنَا فَهُمْ مُّسْلِمُوْنَ ࣖ٥٣
Wa mā anta bihādil-‘umyi ‘an ḍalālatihim, in tusmi‘u illā may yu'minu bi'āyātinā fahum muslimūn(a).
[53]
En jij kunt nooit de blinden leiden uit hun dwaling. Jij kunt niemand doen horen, behalve wie in Onze Tekenen gelooft. Zij zijn Moslims.
۞ اَللّٰهُ الَّذِيْ خَلَقَكُمْ مِّنْ ضَعْفٍ ثُمَّ جَعَلَ مِنْۢ بَعْدِ ضَعْفٍ قُوَّةً ثُمَّ جَعَلَ مِنْۢ بَعْدِ قُوَّةٍ ضَعْفًا وَّشَيْبَةً ۗيَخْلُقُ مَا يَشَاۤءُۚ وَهُوَ الْعَلِيْمُ الْقَدِيْرُ٥٤
Allāhul-lażī khalaqakum min ḍa‘fin ṡumma ja‘ala mim ba‘di ḍa‘fin quwwatan ṡumma ja‘ala mim ba‘di quwwatin ḍa‘faw wa syaibah(tan), yakhluqu mā yasyā'(u), wa huwal-‘alīmul-qadīr(u).
[54]
Allah is Degene Die jullie heeft geschapen uit een zwak (vocht), daarna maakt Hij na zwakte sterkte. Waarop Hij van sterkte zwakte en ouderdom maakt. Hij schept wat Hij wil, en Hij is de Alwijze, de Almachtige.
وَيَوْمَ تَقُوْمُ السَّاعَةُ يُقْسِمُ الْمُجْرِمُوْنَ ەۙ مَا لَبِثُوْا غَيْرَ سَاعَةٍ ۗ كَذٰلِكَ كَانُوْا يُؤْفَكُوْنَ٥٥
Wa yauma taqūmus-sā‘atu yuqsimul-mujrimūn(a), mā labiṡū gaira sā‘ah(tin), każālika kānū yu'fakūn(a).
[55]
En op de Dag waarop het Uur valt, zweren de misdadigers dat zij niet langer dan een uur (in hun graven verbleven). Zo zijn zij bedrogen.
وَقَالَ الَّذِيْنَ اُوْتُوا الْعِلْمَ وَالْاِيْمَانَ لَقَدْ لَبِثْتُمْ فِيْ كِتٰبِ اللّٰهِ اِلٰى يَوْمِ الْبَعْثِۖ فَهٰذَا يَوْمُ الْبَعْثِ وَلٰكِنَّكُمْ كُنْتُمْ لَا تَعْلَمُوْنَ٥٦
Wa qālal-lażīna ūtul-‘ilma wal-īmāna laqad labiṡtum fī kitābillāhi ilā yaumil-ba‘ṡ(i), fa hāżā yaumul-baṡi wa lākinnakum kuntum lā ta‘lamūn(a).
[56]
En degenen aan wie de kennis en het geloof zijn gegeven, zullen zeggen: "Voorzeker, jullie verbleven er zoals is vastgelegd door Allah, tot de Dag der Opstanding. Dit is dan de Dag der Opkwekking, maar jullie wisten het niet."
فَيَوْمَىِٕذٍ لَّا يَنْفَعُ الَّذِيْنَ ظَلَمُوْا مَعْذِرَتُهُمْ وَلَا هُمْ يُسْتَعْتَبُوْنَ٥٧
Fa yauma'iżil lā yanfa‘ul-lażīna ẓalamū ma‘żiratuhum wa lā hum yusta‘tabūn(a).
[57]
Op die Dag zullen de verontschuldigingen van degenen die onrecht pleegden hun met baten. En hun zal geen gelegenheid worden gegeven om berouw te tonen.
وَلَقَدْ ضَرَبْنَا لِلنَّاسِ فِيْ هٰذَا الْقُرْاٰنِ مِنْ كُلِّ مَثَلٍۗ وَلَىِٕنْ جِئْتَهُمْ بِاٰيَةٍ لَّيَقُوْلَنَّ الَّذِيْنَ كَفَرُوْٓا اِنْ اَنْتُمْ اِلَّا مُبْطِلُوْنَ٥٨
Wa laqad ḍarabnā lin-nāsi fī hāżal-qur'āni min kulli maṡal(in), wa la'in ji'tahum bi'āyatil layaqūlannal-lażīna kafarū in antum illā mubṭilūn(a).
[58]
En voorzeker, Wij hebben voor de mensen in deze Koran allerlei vergelijkingen gegeven; en als jij hen een Vers brengt, dan zeggen degenen die niet geloven zeker: "Jij bent niets dan een vervalser."
كَذٰلِكَ يَطْبَعُ اللّٰهُ عَلٰى قُلُوْبِ الَّذِيْنَ لَا يَعْلَمُوْنَ٥٩
Każālika yaṭba‘ullāhu ‘alā qulūbil-lażīna lā ya‘lamūn(a).
[59]
Zo vergrendelt Allah de harten van degenen die niet weten.
فَاصْبِرْ اِنَّ وَعْدَ اللّٰهِ حَقٌّ وَّلَا يَسْتَخِفَّنَّكَ الَّذِيْنَ لَا يُوْقِنُوْنَ ࣖ٦٠
Faṣbir inna wa‘dallāhi ḥaqquw wa lā yastakhiffannakal-lażīna lā yūqinūn(a).
[60]
Wees daarom geduldig: voorwaar, de belofte van Allah is waar. En wordt niet verontrust door degenen die niet (door jou) overtuigd zijn.