Surah Asy-Syu`ara`
بِسْمِ اللّٰهِ الرَّحْمٰنِ الرَّحِيْمِ
طٰسۤمّۤ١
Ṭā Sīm Mīm.
[1]
Tha Sîn Mîm.
تِلْكَ اٰيٰتُ الْكِتٰبِ الْمُبِيْنِ٢
Tilka āyātul-kitābil-mubīn(i).
[2]
Dit zijn Verzen van het duidelijke Boek.
لَعَلَّكَ بَاخِعٌ نَّفْسَكَ اَلَّا يَكُوْنُوْا مُؤْمِنِيْنَ٣
La‘allaka bākhi‘un nafsaka allā yakūnū mu'minīn(a).
[3]
Misschien zou jij jezelf vernietigen van verdriet omdat zij geen gelovigen zijn.
اِنْ نَّشَأْ نُنَزِّلْ عَلَيْهِمْ مِّنَ السَّمَاۤءِ اٰيَةً فَظَلَّتْ اَعْنَاقُهُمْ لَهَا خٰضِعِيْنَ٤
In nasya' nunazzil ‘alaihim minas-samā'i āyatan fa ẓallat a‘nāquhum lahā khāḍi‘īn(a).
[4]
Als Wij het gewenst hadden, hadden Wij een Teken uit de hemel tot hen doen neerdalen, zodat hun nekken ervoor gebogen bleven.
وَمَا يَأْتِيْهِمْ مِّنْ ذِكْرٍ مِّنَ الرَّحْمٰنِ مُحْدَثٍ اِلَّا كَانُوْا عَنْهُ مُعْرِضِيْنَ٥
Wa mā ya'tīhim min żikrim minar-raḥmāni muḥdaṡin illā kānū ‘anhu mu‘riḍīn(a).
[5]
Er komt geen nieuwe Vemaning van de Erbarmer tot hen, of zij wenden zich eman af.
فَقَدْ كَذَّبُوْا فَسَيَأْتِيْهِمْ اَنْۢبـٰۤؤُا مَا كَانُوْا بِهٖ يَسْتَهْزِءُوْنَ٦
Faqad każżabū fa saya'tīhim ambā'u mā kānū bihī yastahzi'ūn(a).
[6]
Voorzeker, zij loochenden, maar berichten over wat zij plachten te bespotten zullen tot hen komen.
اَوَلَمْ يَرَوْا اِلَى الْاَرْضِ كَمْ اَنْۢبَتْنَا فِيْهَا مِنْ كُلِّ زَوْجٍ كَرِيْمٍ٧
Awalam yarau ilal-arḍi kam ambatnā fīhā min kulli zaujin karīm(in).
[7]
Kijken zij dan aiet naar de aarde, hoeveel Wij er van allerlei rijke soorten grwassen op doen groeien?
اِنَّ فِيْ ذٰلِكَ لَاٰيَةًۗ وَمَا كَانَ اَكْثَرُهُمْ مُّؤْمِنِيْنَ٨
Inna fī żālika la'āyah(tan), wa mā kāna akṡaruhum mu'minīn(a).
[8]
Voorwaar, daarin is zeker een Teken, maar de meesten van hen zijn geen gelovigen.
وَاِنَّ رَبَّكَ لَهُوَ الْعَزِيْزُ الرَّحِيْمُ ࣖ٩
Inna rabbaka lahuwal-‘azīzur-raḥīm(u).
[9]
En voorwaar, jouw Heer: Hij is zeker de Almachtige, Meest Barmhartige.
وَاِذْ نَادٰى رَبُّكَ مُوْسٰٓى اَنِ ائْتِ الْقَوْمَ الظّٰلِمِيْنَ ۙ١٠
Wa iż nādā rabbuka mūsā ani'til-qaumaẓ-ẓālimīn(a).
[10]
(Gedenk) toen jouw Heer Môesa opriep: "Ga naar het volk van de onrechtvaardigen.
قَوْمَ فِرْعَوْنَ ۗ اَلَا يَتَّقُوْنَ١١
Qauma fir‘aun(a), alā yattaqūn(a).
[11]
Het volk van Fir'aun, vrezen zij (Allah) niet?
قَالَ رَبِّ اِنِّيْٓ اَخَافُ اَنْ يُّكَذِّبُوْنِ ۗ١٢
Qāla rabbi innī akhāfu ay yukażżibūn(i).
[12]
Hij (Môesa) zei: "Mijn Heer, ik ben bang dat zij mij loochenen.
وَيَضِيْقُ صَدْرِيْ وَلَا يَنْطَلِقُ لِسَانِيْ فَاَرْسِلْ اِلٰى هٰرُوْنَ١٣
Wa yaḍīqu ṣadrī wa lā yanṭaliqu lisānī fa arsil ilā hārūn(a).
[13]
En dat mijn borst zich zal vernauwen en dat ik niet vloeiend zal spreken, zend daarom (de Engel) naar Hârôen.
وَلَهُمْ عَلَيَّ ذَنْۢبٌ فَاَخَافُ اَنْ يَّقْتُلُوْنِ ۚ١٤
Wa lahum ‘alayya żambun fa akhāfu ay yaqtulūn(i).
[14]
En zij hebben (een beschuldiging van) een misdaad tegen mij en ik ben bang dat zij mij zullen doden."
قَالَ كَلَّا ۚفَاذْهَبَا بِاٰيٰتِنَآ اِنَّا مَعَكُمْ مُّسْتَمِعُوْنَ ۙ١٥
Qāla kallā, fażhabā bi'āyātinā innā ma‘akum mustami‘ūn(a).
[15]
Hij (Allah) zei: "Nee, gaat dus beiden met Onze Tekenen: voorwaar, Wij zijn met jullie, luisterend.
فَأْتِيَا فِرْعَوْنَ فَقُوْلَآ اِنَّا رَسُوْلُ رَبِّ الْعٰلَمِيْنَ ۙ١٦
Fa'tiyā fir‘auna faqūlā innā rasūlu rabbil-‘ālamīn(a).
[16]
Gaat daarom naar Fir'aun en zegt: "Voorwaar, wij zijn de Boodschappers van de Heer der Werelden.
اَنْ اَرْسِلْ مَعَنَا بَنِيْٓ اِسْرَاۤءِيْلَ ۗ١٧
An arsil ma‘anā banī isrā'īl(a).
[17]
Zend de Kinderen van Israël met ons."
قَالَ اَلَمْ نُرَبِّكَ فِيْنَا وَلِيْدًا وَّلَبِثْتَ فِيْنَا مِنْ عُمُرِكَ سِنِيْنَ ۗ١٨
Qāla alam nurabbika fīnā walīdaw wa labiṡta fīnā min ‘umurika sinīn(a).
[18]
Hij (Fir'aun) zei: "Hebben wij jou niet als een kind onder ons opgevoed en verbleef jij geen jaren van jouw leven onder ons?
وَفَعَلْتَ فَعْلَتَكَ الَّتِيْ فَعَلْتَ وَاَنْتَ مِنَ الْكٰفِرِيْنَ١٩
Wa fa‘alta fa‘latakal-latī fa‘alta wa anta minal-kāfirīn(a).
[19]
En jij deed wat jij deed en jij behooft tot de ondankbaren."
قَالَ فَعَلْتُهَآ اِذًا وَّاَنَا۠ مِنَ الضَّاۤلِّيْنَ٢٠
Qāla fa‘altuhā iżaw wa ana minaḍ-ḍāllīn(a).
[20]
Hij (Môesa) zei: "Ik heb dat gedaan toen ik tot de onnadenkenden behoorde.
فَفَرَرْتُ مِنْكُمْ لَمَّا خِفْتُكُمْ فَوَهَبَ لِيْ رَبِّيْ حُكْمًا وَّجَعَلَنِيْ مِنَ الْمُرْسَلِيْنَ٢١
Fa farartu minkum lammā khiftukum fa wahaba lī rabbī ḥukmaw wa ja‘alanī minal-mursalīn(a).
[21]
Dus vluchtte ik weg toen ik bang voor jullie was. Daarop heeft mijn Heer aan mij Wijsheid ij gegeven en gemaakt dat ik tot de Boodschappers behoorde.
وَتِلْكَ نِعْمَةٌ تَمُنُّهَا عَلَيَّ اَنْ عَبَّدْتَّ بَنِيْٓ اِسْرَاۤءِيْلَ ۗ٢٢
Wa tilka ni‘matun tamunnuhā ‘alayya an ‘abbatta banī isrā'īl(a).
[22]
En dit is de gunst die jij mij bewees: dat jij de Kinderen van Israël tot slaven gemaakt hebt."
قَالَ فِرْعَوْنُ وَمَا رَبُّ الْعٰلَمِيْنَ ۗ٢٣
Qāla fir‘aunu wa mā rabbul-‘ālamīn(a).
[23]
Fiir'aun zei: "En wie is de Heer der Werelden?"
قَالَ رَبُّ السَّمٰوٰتِ وَالْاَرْضِ وَمَا بَيْنَهُمَاۗ اِنْ كُنْتُمْ مُّوْقِنِيْنَ٢٤
Qāla rabbus-samāwāti wal-arḍi wa mā bainahumā, in kuntum mūqinīn(a).
[24]
Hij (Môesa) zei: "De Heer van de hemelen en de aarde en wat tussen hen beide is, als jullie er maar van overtuigd waren."
قَالَ لِمَنْ حَوْلَهٗٓ اَلَا تَسْتَمِعُوْنَ٢٥
Qāla liman ḥaulahū alā tastami‘ūn(a).
[25]
Hij (Fir'aun) zei tot hen die rondom hem waren: "Luisteren jullie niet?"
قَالَ رَبُّكُمْ وَرَبُّ اٰبَاۤىِٕكُمُ الْاَوَّلِيْنَ٢٦
Qāla rabbukum wa rabbu ābā'ikumul-awwalīn(a).
[26]
Hij (Môesa) zei: "Juitie Heer en de Heer van jullie voorvaderen."
قَالَ اِنَّ رَسُوْلَكُمُ الَّذِيْٓ اُرْسِلَ اِلَيْكُمْ لَمَجْنُوْنٌ٢٧
Qāla inna rasūlakumul-lażī ursila ilaikum lamajnūn(un).
[27]
Hij (Fir'aun) zei: "Voorwaar, jullie Boodschapper die tot jullie gezonden is, is zeker bezeten."
قَالَ رَبُّ الْمَشْرِقِ وَالْمَغْرِبِ وَمَا بَيْنَهُمَاۗ اِنْ كُنْتُمْ تَعْقِلُوْنَ٢٨
Qāla rabbul-masyriqi wal-magribi wa mā bainahumā, in kuntum ta‘qilūn(a).
[28]
Hij (Môesa) zei: "De Heer van het Oosten en het Westen en wat tussen hen beide is, als jullie begrijpen."
قَالَ لَىِٕنِ اتَّخَذْتَ اِلٰهًا غَيْرِيْ لَاَجْعَلَنَّكَ مِنَ الْمَسْجُوْنِيْنَ٢٩
Qāla la'inittakhażta ilāhan gairī la'aj‘alannaka minal-masjūnīn(a).
[29]
Hij (Fir'aun) zei: "Als jij een andere god dan mij hebt aangenomen, dan zal ik jou zeker tot een van de gevangenen maken."
قَالَ اَوَلَوْ جِئْتُكَ بِشَيْءٍ مُّبِيْنٍ٣٠
Qāla awalau ji'tuka bisyai'im mubīn(in).
[30]
Hij (Môesa) zei: "Zelfs als ik jou iets duidelijks kan laten zien?"
قَالَ فَأْتِ بِهٖٓ اِنْ كُنْتَ مِنَ الصّٰدِقِيْنَ٣١
Qāla fa'ti bihī in kunta minaṣ-ṣādiqīn(a).
[31]
Hij (Fir'aun) zei: "Breng het maar, als jij tot de waarachtigen behoort."
فَاَلْقٰى عَصَاهُ فَاِذَا هِيَ ثُعْبَانٌ مُّبِيْنٌ ۚ٣٢
Fa alqā ‘aṣāhu fa iżā hiya ṡu‘bānum mubīn(un).
[32]
Toen wierp hij zijn staf neer en daarop werd het een duidelijke slang.
وَنَزَعَ يَدَهٗ فَاِذَا هِيَ بَيْضَاۤءُ لِلنّٰظِرِيْنَ ࣖ٣٣
Wa naza‘a yadahū fa iżā hiya baiḍā'u lin-nāẓirīn(a).
[33]
En hij strekte zijn hand uit en die werd wit voor de toeschouwers.
قَالَ لِلْمَلَاِ حَوْلَهٗٓ اِنَّ هٰذَا لَسٰحِرٌ عَلِيْمٌ ۙ٣٤
Qāla lil-mala'i ḥaulahū inna hāżā lasāḥirun ‘alīm(un).
[34]
Hij (Fir'aun) zei tegen de vooraanstaanden rondom hem: "Voorwaar, dit is zeker een bekwame tovenaar.
يُّرِيْدُ اَنْ يُّخْرِجَكُمْ مِّنْ اَرْضِكُمْ بِسِحْرِهٖۖ فَمَاذَا تَأْمُرُوْنَ٣٥
Yurīdu ay yukhrijakum min arḍikum bisiḥrih(ī), fa māżā ta'murūn(a).
[35]
Hij wil jullie uit jullie land verdrijven met zijn tovenarij. Dus wat adviseren jullie?"
قَالُوْٓا اَرْجِهْ وَاَخَاهُ وَابْعَثْ فِى الْمَدَاۤىِٕنِ حٰشِرِيْنَ ۙ٣٦
Qālū arjih wa akhāhu wab‘aṡ fil-madā'ini ḥāsyirīn(a).
[36]
Zij zeiden: "Stel (de zaak van) hem en zijn broeder uit en stuur bijeenroepers naar de steden.
يَأْتُوْكَ بِكُلِّ سَحَّارٍ عَلِيْمٍ٣٧
Ya'tūka bikulli saḥḥārin ‘alīm(in).
[37]
Zij zullen elke bekwame tovenaar bij jou brengen.
فَجُمِعَ السَّحَرَةُ لِمِيْقَاتِ يَوْمٍ مَّعْلُوْمٍ ۙ٣٨
Fa jumi‘as-saḥaratu limīqāti yaumim ma‘lūm(in).
[38]
Zo werden de tovenaars verzameld op een afgesprokem lijd op een aangewezen dag.
وَّقِيْلَ لِلنَّاسِ هَلْ اَنْتُمْ مُّجْتَمِعُوْنَ ۙ٣٩
Wa qīla lin-nāsi hal antum mujtami‘ūn(a).
[39]
En tot de mensen werd gezegd: "Zijn jullie nu bijeengekomen?
لَعَلَّنَا نَتَّبِعُ السَّحَرَةَ اِنْ كَانُوْا هُمُ الْغٰلِبِيْنَ٤٠
La‘allanā nattabi‘us-saḥarata in kānū humul-gālibīn(a).
[40]
Moge wij de tovenaars volgen als zij de overwinnaars zijn."
فَلَمَّا جَاۤءَ السَّحَرَةُ قَالُوْا لِفِرْعَوْنَ اَىِٕنَّ لَنَا لَاَجْرًا اِنْ كُنَّا نَحْنُ الْغٰلِبِيْنَ٤١
Falammā jā'as-saḥaratu qālū lifir‘auna a'inna lanā la'ajran in kunnā naḥnul-gālibīn(a).
[41]
Toen de tovenaars kwamen, zeiden zij tot Fir'aun: "Krijgen we zeker een beloning, als wij de overwinnaars zijn?"
قَالَ نَعَمْ وَاِنَّكُمْ اِذًا لَّمِنَ الْمُقَرَّبِيْنَ٤٢
Qāla na‘am wa innakum iżal laminal-muqarrabīn(a).
[42]
Hij zei: "Ja, jullie zullen dan tot de (mij) nabijen behoren."
قَالَ لَهُمْ مُّوْسٰٓى اَلْقُوْا مَآ اَنْتُمْ مُّلْقُوْنَ٤٣
Qāla lahum mūsā alqū mā antum mulqūn(a).
[43]
Môesa zei tot hen: "Werpt maar wat jullie te werpen hebben."
فَاَلْقَوْا حِبَالَهُمْ وَعِصِيَّهُمْ وَقَالُوْا بِعِزَّةِ فِرْعَوْنَ اِنَّا لَنَحْنُ الْغٰلِبُوْنَ٤٤
Fa alqau ḥibālahum wa ‘iṣiyyahum wa qālū bi‘izzati fir‘auna innā lanaḥnul-gālibūn(a).
[44]
Toen wierpen zij hun touwen en staven neer, terwijl zij zeiden: "Bij de eer van Fir'aun: voorwaar, wij zullen zeker de overwinnaars zijn."
فَاَلْقٰى مُوْسٰى عَصَاهُ فَاِذَا هِيَ تَلْقَفُ مَا يَأْفِكُوْنَ ۚ٤٥
Fa alqā mūsā ‘aṣāhu fa iżā hiya talqafu mā ya'fikūn(a).
[45]
Toen wierp Môesa zijn staf neer, en toen verslond zij wat zij met hun bedrog hadden gemaakt.
فَاُلْقِيَ السَّحَرَةُ سٰجِدِيْنَ ۙ٤٦
Fa ulqiyas-saḥaratu sājidīn(a).
[46]
Toen wierpen de tovenaan zich neer, knielend.
قَالُوْٓا اٰمَنَّا بِرَبِّ الْعٰلَمِيْنَ ۙ٤٧
Qālū āmannā birabbil-‘ālamīn(a).
[47]
Zij zeiden: "Wij geloven in de Heer der Werelden.
رَبِّ مُوْسٰى وَهٰرُوْنَ٤٨
Rabbi mūsā wa hārūn(a).
[48]
De Heer van Môesa en Hârôen."
قَالَ اٰمَنْتُمْ لَهٗ قَبْلَ اَنْ اٰذَنَ لَكُمْۚ اِنَّهٗ لَكَبِيْرُكُمُ الَّذِيْ عَلَّمَكُمُ السِّحْرَۚ فَلَسَوْفَ تَعْلَمُوْنَ ەۗ لَاُقَطِّعَنَّ اَيْدِيَكُمْ وَاَرْجُلَكُمْ مِّنْ خِلَافٍ وَّلَاُصَلِّبَنَّكُمْ اَجْمَعِيْنَۚ٤٩
Qāla āmantum lahū qabla an āżana lakum, innahū lakabīrukumul-lażī ‘allamakumus-siḥr(a), fa lasaufa ta‘lamūn(a), la'uqaṭṭi‘anna aidiyakum wa arjulakum min khilāfiw wa la'uṣallibannakum ajma'īn(a).
[49]
Hij (Fir'aun) zei: "Geloven jullie hem voordat ik jullie toestemming geef? Voorwaar, hij is zeker jullie meerdere die jullie de tovenarij onderwees. En spoedig zullen jullie het weten: ik zal jullie handen en jullie voeten aan tegenovergestelde kanten afhakken en ik zal jullie allen kruisigen."
قَالُوْا لَا ضَيْرَ ۖاِنَّآ اِلٰى رَبِّنَا مُنْقَلِبُوْنَ ۚ٥٠
Qālū lā ḍair(a), innā ilā rabbinā munqalibūn(a).
[50]
Zij (de tovenaars) zeiden: "Het deert (ons) niet. Voorwaar, wij zullen naar onze Heer terugkeren.
اِنَّا نَطْمَعُ اَنْ يَّغْفِرَ لَنَا رَبُّنَا خَطٰيٰنَآ اَنْ كُنَّآ اَوَّلَ الْمُؤْمِنِيْنَ ۗ ࣖ٥١
Innā naṭma‘u ay yagfira lanā rabbunā khaṭāyānā an kunnā awwalal-mu'minīn(a).
[51]
Voorwaar, wij verlangen dat Hij onze fouten vergeeft, omdat wij de eersten van de gelovigen zijn."
۞ وَاَوْحَيْنَآ اِلٰى مُوْسٰىٓ اَنْ اَسْرِ بِعِبَادِيْٓ اِنَّكُمْ مُّتَّبَعُوْنَ٥٢
Wa auḥainā ilā mūsā an asri bi‘ibādī innakum muttaba‘ūn(a).
[52]
En wij openbaarden aan Môesa: "Reis in de nacht met Mijn dienaren: voorwaar, jullie zullen achtervolgd worden."
فَاَرْسَلَ فِرْعَوْنُ فِى الْمَدَاۤىِٕنِ حٰشِرِيْنَ ۚ٥٣
Fa arsala fir‘aunu fil-madā'ini ḥāsyirīn(a).
[53]
Toen stuurde Fir'aun bijeenroepers de steden in.
اِنَّ هٰٓؤُلَاۤءِ لَشِرْذِمَةٌ قَلِيْلُوْنَۙ٥٤
Inna hā'ulā'i lasyirzimatun qalīlūn(a).
[54]
"Diegenen zijn zeker een kleine groep.
وَاِنَّهُمْ لَنَا لَغَاۤىِٕظُوْنَ ۙ٥٥
Wa innahum lanā lagā'iẓūn(a).
[55]
En voorwaar, zij hebben ons woedend gemaakt.
وَاِنَّا لَجَمِيْعٌ حٰذِرُوْنَ ۗ٥٦
Wa innā lajamī‘un ḥāżirūn(a).
[56]
En voorwaar, wij zijn zeker allen voorzichtig."
فَاَخْرَجْنٰهُمْ مِّنْ جَنّٰتٍ وَّعُيُوْنٍ ۙ٥٧
Fa akhrajnāhum min jannātiw wa ‘uyūn(in).
[57]
Toen verdreven Wij hen van de tuinen en bronnen.
وَّكُنُوْزٍ وَّمَقَامٍ كَرِيْمٍ ۙ٥٨
Wa kunūziw wa maqāmin karīm(in).
[58]
En de schatten en eervolle plaatsen.
كَذٰلِكَۚ وَاَوْرَثْنٰهَا بَنِيْٓ اِسْرَاۤءِيْلَ ۗ٥٩
Każālik(a), wa auraṡnāhā banī isrā'īl(a).
[59]
Zo was het; en Wij deden de Kinderen van Israël het erven.
فَاَتْبَعُوْهُمْ مُّشْرِقِيْنَ٦٠
Fa atba‘ūhum musyriqīn(a).
[60]
Toen achtervolgden zij hen bij zonsopgang.
فَلَمَّا تَرٰۤءَا الْجَمْعٰنِ قَالَ اَصْحٰبُ مُوْسٰٓى اِنَّا لَمُدْرَكُوْنَ ۚ٦١
Falammā tarā'al-jam‘āni qāla aṣḥābu mūsā innā lamudrakūn(a).
[61]
En toen de twee groepen elkaar zagen, zeiden de metgezellen van Môesa: "Voorwaar, wij worden zeker bereikt!"
قَالَ كَلَّا ۗاِنَّ مَعِيَ رَبِّيْ سَيَهْدِيْنِ٦٢
Qāla kallā, inna ma‘iya rabbī sayahdīn(i).
[62]
Hij (Môesa) zei: "Zeker niet voorwaar, mijn Heer is met mij, Hij zal mij lieden."
فَاَوْحَيْنَآ اِلٰى مُوْسٰٓى اَنِ اضْرِبْ بِّعَصَاكَ الْبَحْرَۗ فَانْفَلَقَ فَكَانَ كُلُّ فِرْقٍ كَالطَّوْدِ الْعَظِيْمِ ۚ٦٣
Fa auḥainā ilā mūsā aniḍrib bi‘aṣākal-baḥr(a), fanfalaqa fa kāna kullu firqin kaṭ-ṭaudil ‘aẓīm(i).
[63]
Toen openbaarden Wij aan Môesa: "Sla de zee met jouw staf." Toen spleet de zee en elk gedeelte was als een geweldige berg.
وَاَزْلَفْنَا ثَمَّ الْاٰخَرِيْنَ ۚ٦٤
Wa azlafnā ṡammal-ākharīn(a).
[64]
En Wij deden de anderen daar dichtbij komen.
وَاَنْجَيْنَا مُوْسٰى وَمَنْ مَّعَهٗٓ اَجْمَعِيْنَ ۚ٦٥
Wa anjainā mūsā wa mam ma‘ahū ajma‘īn(a).
[65]
En wij redden Môesa en allen die bij hem waren.
ثُمَّ اَغْرَقْنَا الْاٰخَرِيْنَ ۗ٦٦
Ṡumma agraqnal-ākharīn(a).
[66]
Vervolgens verdronken Wij de anderen.
اِنَّ فِيْ ذٰلِكَ لَاٰيَةً ۗوَمَا كَانَ اَكْثَرُهُمْ مُّؤْمِنِيْنَ٦٧
Inna fī żālika la'āyah(tan), wa mā kāna akṡaruhum mu'minīn(a).
[67]
Voorwaar, daarin is zeker een Teken, maar de meesten van hen zijn geen gelovigen.
وَاِنَّ رَبَّكَ لَهُوَ الْعَزِيْزُ الرَّحِيْمُ ࣖ٦٨
Wa inna rabbaka lahuwal-‘azīzur-raḥīm(u).
[68]
En voorwaar, jouw Heer (O Moehammad) is zeker Hij, de Almachtige, de Meest Barmhartige.
وَاتْلُ عَلَيْهِمْ نَبَاَ اِبْرٰهِيْمَ ۘ٦٩
Watlu ‘alaihim naba'a ibrāhīm(a).
[69]
En lees hun de geschiedenis van Ibrâhîm voor.
اِذْ قَالَ لِاَبِيْهِ وَقَوْمِهٖ مَا تَعْبُدُوْنَ٧٠
Iż qāla li'abīhi wa qaumihī mā ta‘budūn(a).
[70]
(Gedenk) toen hij tot zijn vader en zijn volk zei: "Wat aanbidden jullie?"
قَالُوْا نَعْبُدُ اَصْنَامًا فَنَظَلُّ لَهَا عٰكِفِيْنَ٧١
Qālū na‘budu aṣnāman fa naẓallu lahā ‘ākifīn(a).
[71]
Zij zeiden: "Wij aanbidden afgoden en wij zullen hen blijven aanbidden."
قَالَ هَلْ يَسْمَعُوْنَكُمْ اِذْ تَدْعُوْنَ ۙ٧٢
Qāla hal yasma‘ūnakum iż tad‘ūn(a).
[72]
Hij (Ibrâhîm) zei: "Horen zij jullie, wanneer jullie hen aanroepen?
اَوْ يَنْفَعُوْنَكُمْ اَوْ يَضُرُّوْنَ٧٣
Au yanfa‘ūnakum au yaḍurrūn(a).
[73]
Of brengen zij jullie voordeel of berokkenen zij jullie nadeel?
قَالُوْا بَلْ وَجَدْنَآ اٰبَاۤءَنَا كَذٰلِكَ يَفْعَلُوْنَ٧٤
Qālū bal wajadnā ābā'anā każālika yaf‘alūn(a).
[74]
Zij zeiden. "Wij vonden dat zelfs onze vaderen zo deden."
قَالَ اَفَرَءَيْتُمْ مَّا كُنْتُمْ تَعْبُدُوْنَ ۙ٧٥
Qāla afa ra'aitum mā kuntum ta‘budūn(a).
[75]
Hij (Ibrâhîm) zei: "Hebben jullie dain gezien wat jullie plegen te aanbidden?
اَنْتُمْ وَاٰبَاۤؤُكُمُ الْاَقْدَمُوْنَ ۙ٧٦
Antum wa ābā'ukumul-aqdamūn(a).
[76]
Jullie en jullie vaderen die voorafgingen?
فَاِنَّهُمْ عَدُوٌّ لِّيْٓ اِلَّا رَبَّ الْعٰلَمِيْنَ ۙ٧٧
Fa innahum ‘aduwwul lī illā rabbal-‘ālamīn(a).
[77]
Voorwaar, zij zijn een vijand voor mij, (ik aanbid niemand) behalve de Heer der Werelden.
الَّذِيْ خَلَقَنِيْ فَهُوَ يَهْدِيْنِ ۙ٧٨
Allażī khalaqanī fa huwa yahdīn(i).
[78]
Degene Die mij geschapen heeft, Hij leidt mij.
وَالَّذِيْ هُوَ يُطْعِمُنِيْ وَيَسْقِيْنِ ۙ٧٩
Wal-lażī huwa yuṭ‘imunī wa yasqīn(i).
[79]
En Hij is Degene Die mij voedt en Die mij te drinken geeft.
وَاِذَا مَرِضْتُ فَهُوَ يَشْفِيْنِ ۙ٨٠
Wa iżā mariḍtu fa huwa yasyfīn(i).
[80]
En wanneer ik ziek ben, is Hij het Die mij geneest.
وَالَّذِيْ يُمِيْتُنِيْ ثُمَّ يُحْيِيْنِ ۙ٨١
Wal-lażī yumītunī ṡumma yuḥyīn(i).
[81]
Degene Die mij doet sterven en mi vervolgens doet leven.
وَالَّذِيْٓ اَطْمَعُ اَنْ يَّغْفِرَ لِيْ خَطِيْۤـَٔتِيْ يَوْمَ الدِّيْنِ ۗ٨٢
Wal-lażī aṭma‘u ay yagfira lī khaṭī'atī yaumad-dīn(i).
[82]
En Degene van Wie ik hevig verlang dat Hij mijn zonden zal vergeven op de Dag des Oordeels.
رَبِّ هَبْ لِيْ حُكْمًا وَّاَلْحِقْنِيْ بِالصّٰلِحِيْنَ ۙ٨٣
Rabbi hab lī ḥukmaw wa alḥiqnī biṣ-ṣāliḥīn(a).
[83]
Mijn Heer, schenk mij wijsheid en verenig mij met de rechtschapenen.
وَاجْعَلْ لِّيْ لِسَانَ صِدْقٍ فِى الْاٰخِرِيْنَ ۙ٨٤
Waj‘al lī lisāna ṣidqin fil-ākhirīn(a).
[84]
En maak mijn naam vermaard onder de lateren.
وَاجْعَلْنِيْ مِنْ وَّرَثَةِ جَنَّةِ النَّعِيْمِ ۙ٨٥
Waj‘alnī miw waraṡati janatin na‘īm(i).
[85]
En maak mij één van de erfgenamen van de Tuin van de gelukzaligheid (het Paradijs).
وَاغْفِرْ لِاَبِيْٓ اِنَّهٗ كَانَ مِنَ الضَّاۤلِّيْنَ ۙ٨٦
Wagfir li'abī innahū kāna minaḍ-ḍāllīn(a).
[86]
En vergeef mijn vader, waal bij behoorde tot de dwalenden.
وَلَا تُخْزِنِيْ يَوْمَ يُبْعَثُوْنَۙ٨٧
Wa lā tukhzinī yauma yub‘aṡūn(a).
[87]
En verneder mij niet op de Dag waarop er wordt opgewekt.
يَوْمَ لَا يَنْفَعُ مَالٌ وَّلَا بَنُوْنَ ۙ٨٨
Yauma lā yanfa‘u māluw wa lā banūn(a).
[88]
Op de Dag, waarop rijkdom en zonen niet zullen baten.
اِلَّا مَنْ اَتَى اللّٰهَ بِقَلْبٍ سَلِيْمٍ ۗ٨٩
Illā man atallāha biqalbin salīm(in).
[89]
Alleen bij (zal gebaat zijn), die naar Allah komt met een zuiver hart
وَاُزْلِفَتِ الْجَنَّةُ لِلْمُتَّقِيْنَ ۙ٩٠
Wa uzlifatil-jannatu lil-muttaqīn(a).
[90]
En de Tuin wordt dichtbij de Moettaqôen gebracht.
وَبُرِّزَتِ الْجَحِيْمُ لِلْغَاوِيْنَ ۙ٩١
Wa burrizatil-jaḥīmu lil-gāwīn(a).
[91]
En Djahîm (de Hel) wordt tentoongesteld aan de dwalenden.
وَقِيْلَ لَهُمْ اَيْنَ مَا كُنْتُمْ تَعْبُدُوْنَ ۙ٩٢
Wa qīla lahum ainamā kuntum ta‘budūn(a).
[92]
En tot hen wordt gezegd: "Waar is het, wat jullie plachten te aanbidden?
مِنْ دُوْنِ اللّٰهِ ۗهَلْ يَنْصُرُوْنَكُمْ اَوْ يَنْتَصِرُوْنَ ۗ٩٣
Min dūnillāh(i), hal yanṣurūnakum au yantaṣirūn(a).
[93]
Naast Allah? Kunnen zij jullie helpen of zichzelf helpen?
فَكُبْكِبُوْا فِيْهَا هُمْ وَالْغَاوٗنَ ۙ٩٤
Fa kubkibū fīhā hum wal-gāwūn(a).
[94]
Dan worden zij hals over kop daarin geslingerd, zij en de dwalenden.
وَجُنُوْدُ اِبْلِيْسَ اَجْمَعُوْنَ ۗ٩٥
Wa junūdu iblīsa ajma‘ūn(a).
[95]
En de troepen van Iblîs (de Satan), allemaal.
قَالُوْا وَهُمْ فِيْهَا يَخْتَصِمُوْنَ٩٦
Qālū wa hum fīhā yakhtaṣimūn(a).
[96]
Zij zeggen, terwijl zij met elkaar redetwisten:
تَاللّٰهِ اِنْ كُنَّا لَفِيْ ضَلٰلٍ مُّبِيْنٍ ۙ٩٧
Tallāhi in kunnā lafī ḍalālim mubīn(in).
[97]
"Bij Allah, wij verkeerden zeker in een duidelijke dwaling.
اِذْ نُسَوِّيْكُمْ بِرَبِّ الْعٰلَمِيْنَ٩٨
Iż nusawwīkum birabbil-‘ālamīn(a).
[98]
Dat wij jullie (de afgoden) gelijkstelden met de Heer der Werelden.
وَمَآ اَضَلَّنَآ اِلَّا الْمُجْرِمُوْنَ٩٩
Wa mā aḍallanā illal-mujrimūn(a).
[99]
En alleen de misdadigers hebben ons doen afdwalen.
فَمَا لَنَا مِنْ شٰفِعِيْنَ ۙ١٠٠
Famā lanā min syāfi‘īn(a).
[100]
En wij hebben geen voorsprekers,
وَلَا صَدِيْقٍ حَمِيْمٍ١٠١
Wa lā ṣadīqin ḥamīm(in).
[101]
En geen boezemvriend.
فَلَوْ اَنَّ لَنَا كَرَّةً فَنَكُوْنَ مِنَ الْمُؤْمِنِيْنَ١٠٢
Falau anna lanā karratan fa nakūna minal-mu'minīn(a).
[102]
Was er voor ons maar een weg terug, dan zouden wij tot de gelovigen behoren."
اِنَّ فِيْ ذٰلِكَ لَاٰيَةً ۗوَمَا كَانَ اَكْثَرُهُمْ مُّؤْمِنِيْنَ١٠٣
Inna fī żālika la'āyah(tan), wa mā kāna akṡaruhum mu'minīn(a).
[103]
Voorwaar, daarin is zeker een Teken, maar de meesten van hen zijn ongelovigen.
وَاِنَّ رَبَّكَ لَهُوَ الْعَزِيْزُ الرَّحِيْمُ ࣖ١٠٤
Wa inna rabbaka lahuwal-‘azīzur-raḥīm(u).
[104]
En voorwaar, jouw Heer (O Moehammad) is zeker Hij, de Almachtige, de Meest Barmhartige.
كَذَّبَتْ قَوْمُ نُوْحِ ِۨالْمُرْسَلِيْنَ ۚ١٠٥
Każżabat qaumu nūḥinil-mursalīn(a).
[105]
Het volk van Nôeh loochende de Boodschappers.
اِذْ قَالَ لَهُمْ اَخُوْهُمْ نُوْحٌ اَلَا تَتَّقُوْنَ ۚ١٠٦
Iż qāla lahum akhūhum nūḥun alā tattaqūn(a).
[106]
(Gedenk) toen hun broeder Nôeh tot hen zei: "Vrezen jullie (Allah) niet?
اِنِّيْ لَكُمْ رَسُوْلٌ اَمِيْنٌ ۙ١٠٧
Innī lakum rasūlun amīn(un).
[107]
Voorwaar, ik ben voor jullie een betrouwbare Boodschapper.
فَاتَّقُوا اللّٰهَ وَاَطِيْعُوْنِۚ١٠٨
Fattaqullāha wa aṭī‘ūn(i).
[108]
Vreest daarom Allah en gehoorzaamt mij.
وَمَآ اَسْـَٔلُكُمْ عَلَيْهِ مِنْ اَجْرٍۚ اِنْ اَجْرِيَ اِلَّا عَلٰى رَبِّ الْعٰلَمِيْنَ ۚ١٠٩
Wa mā as'alukum ‘alaihi min ajr(in), in ajriya illā ‘alā rabbil-‘ālamīn(a).
[109]
Ik vraag jullie er geen beloning voor, mijn beloning berust alleen bij de Heer der Werelden.
فَاتَّقُوا اللّٰهَ وَاَطِيْعُوْنِ١١٠
Fattaqullāha wa aṭī‘ūn(i).
[110]
Vreest daarom Allah en gehoorzaamt mij.
۞ قَالُوْٓا اَنُؤْمِنُ لَكَ وَاتَّبَعَكَ الْاَرْذَلُوْنَ ۗ١١١
Qālū anu'minu laka wattaba‘akal-arżalūn(a).
[111]
Zij zeiden: "Zouden wij jou volgen, terwijl de meest nederigen jou volgen?"
قَالَ وَمَا عِلْمِيْ بِمَا كَانُوْا يَعْمَلُوْنَ ۚ١١٢
Qāla wa mā ‘ilmī bimā kānū ya‘malūn(a).
[112]
Hij (Nôeh) zei: "En ik heb geen kennis over wat zij deden.
اِنْ حِسَابُهُمْ اِلَّا عَلٰى رَبِّيْ لَوْ تَشْعُرُوْنَ ۚ١١٣
In ḥisābuhum illā ‘alā rabbī lau tasy‘urūn(a).
[113]
Hun afrekening is slechts bij mijn Heer, als jullie het maar zouden beseffen.
وَمَآ اَنَا۠ بِطَارِدِ الْمُؤْمِنِيْنَ ۚ١١٤
Wa mā ana biṭāridil-mu'minīn(a).
[114]
Ik zal de gelovigen zeker niet wegjagen.
اِنْ اَنَا۠ اِلَّا نَذِيْرٌ مُّبِيْنٌ ۗ١١٥
In ana illā nażīrum mubīn(un).
[115]
Ik ben slechts een duidelijke waarschuwer."
قَالُوْا لَىِٕنْ لَّمْ تَنْتَهِ يٰنُوْحُ لَتَكُوْنَنَّ مِنَ الْمَرْجُوْمِيْنَۗ١١٦
Qālū la'illam tantahi yā nūḥu latakūnanna minal-marjūmīn(a).
[116]
Zij zeiden: "Als jij er niet mee ophoudt, O Nôeh, dan behoor jij tot degenen die gestenigd worden!"
قَالَ رَبِّ اِنَّ قَوْمِيْ كَذَّبُوْنِۖ١١٧
Qāla rabbi inna qaumī każżabūn(i).
[117]
Hij (Nôeh) zei: "Mijn Heer, voorwaar mijn volk loochent mij.
فَافْتَحْ بَيْنِيْ وَبَيْنَهُمْ فَتْحًا وَّنَجِّنِيْ وَمَنْ مَّعِيَ مِنَ الْمُؤْمِنِيْنَ١١٨
Faftaḥ bainī wa bainahum fatḥaw wa najjinī wa mam ma‘iya minal-mu'minīn(a).
[118]
Spreek daarom een oordeel uit tussen mij en hen. En red mij en de gelovigen die met mij zijn."
فَاَنْجَيْنٰهُ وَمَنْ مَّعَهٗ فِى الْفُلْكِ الْمَشْحُوْنِ١١٩
Fa anjaināhu wa mam ma‘ahū fil-fulkil-masyḥūn(i).
[119]
Toen redden Wij hem en degenen die met hem in het beladen schip waren.
ثُمَّ اَغْرَقْنَا بَعْدُ الْبَاقِيْنَ١٢٠
Ṡumma agraqnā ba‘dul-bāqīn(a).
[120]
En vervolgens verdronken Wij degenen die achterbleven (in de zondvloed).
اِنَّ فِيْ ذٰلِكَ لَاٰيَةً ۗوَمَا كَانَ اَكْثَرُهُمْ مُّؤْمِنِيْنَ١٢١
Inna fī żālika la'āyah(tan), wa mā kāna akṡaruhum mu'minīn(a).
[121]
Voorwaar, daarin is zeker een Teken, maar de meesten van hen zijn geen gelovigen.
وَاِنَّ رَبَّكَ لَهُوَ الْعَزِيْزُ الرَّحِيْمُ ࣖ١٢٢
Wa inna rabbaka lahuwal-‘azīzur-raḥīm(u).
[122]
En voorwaar, jouw Heer (O Moehammad) is zeker Hij, de Almachtige, de Meest Barmhartige.
كَذَّبَتْ عَادُ ِۨالْمُرْسَلِيْنَ ۖ١٢٣
Każżabat ‘ādunil-mursalīn(a).
[123]
Het volk van de 'Âd loochende de Boodschappers.
اِذْ قَالَ لَهُمْ اَخُوْهُمْ هُوْدٌ اَلَا تَتَّقُوْنَ ۚ١٢٤
Iż qāla lahum akhūhum hūdun alā tattaqūn(a).
[124]
(Gedenk) toen hun broeder Hôed tot hen zei: "Vrezen jullie Allah niet?
اِنِّيْ لَكُمْ رَسُوْلٌ اَمِيْنٌ ۙ١٢٥
Innī lakum rasūlun amīn(un).
[125]
Voorwaar, ik ben voor jullie een betrouwbare Boodschapper.
فَاتَّقُوا اللّٰهَ وَاَطِيْعُوْنِ ۚ١٢٦
Fattaqullāha wa aṭī‘ūn(i).
[126]
Vreest daarom Allah en gehoorzaamt mij.
وَمَآ اَسْـَٔلُكُمْ عَلَيْهِ مِنْ اَجْرٍۚ اِنْ اَجْرِيَ اِلَّا عَلٰى رَبِّ الْعٰلَمِيْنَ ۗ١٢٧
Wa mā as'alukum ‘alaihi min ajr(in), in ajriya illā ‘alā rabbil-‘ālamīn(a).
[127]
En ik vraag jullie er geen beloning voor, want mijn beloning berust alleen bij de Heer der Werelden.
اَتَبْنُوْنَ بِكُلِّ رِيْعٍ اٰيَةً تَعْبَثُوْنَ ۙ١٢٨
Atabnūna bikulli rī‘in āyatan ta‘baṡūn(a).
[128]
Zouden jullie op elke heuvel een gebouw bouwen om jullie te vermaken?
وَتَتَّخِذُوْنَ مَصَانِعَ لَعَلَّكُمْ تَخْلُدُوْنَۚ١٢٩
Wa tattakhiżūna maṣāni‘a la‘allakum takhludūn(a).
[129]
En bouwen jullie paleizen in de hoop dat jullie eeuwig leven?
وَاِذَا بَطَشْتُمْ بَطَشْتُمْ جَبَّارِيْنَۚ١٣٠
Wa iżā baṭasytum baṭasytum jabbārīn(a).
[130]
En als jullie toeslaan, slaan jullie toe als geweldenaars.
فَاتَّقُوا اللّٰهَ وَاَطِيْعُوْنِۚ١٣١
Fattaqullāha wa aṭī‘ūn(i).
[131]
Vreest daarom Allah en gehoorzaamt mij.
وَاتَّقُوا الَّذِيْٓ اَمَدَّكُمْ بِمَا تَعْلَمُوْنَ ۚ١٣٢
Wattaqul-lażī amaddakum bimā ta‘lamūn(a).
[132]
En vrom Hem Die jullie dat geschonken heeft waarover jullie weten.
اَمَدَّكُمْ بِاَنْعَامٍ وَّبَنِيْنَۙ١٣٣
Amaddakum bi'an‘āmiw wa banīn(a).
[133]
En Hij Die jullie vee en zonen schenkt.
وَجَنّٰتٍ وَّعُيُوْنٍۚ١٣٤
Wa jannātiw wa ‘uyūn(in).
[134]
En tuinen en bronnen.
اِنِّيْٓ اَخَافُ عَلَيْكُمْ عَذَابَ يَوْمٍ عَظِيْمٍ ۗ١٣٥
Innī akhāfu ‘alaikum ‘ażāba yaumin ‘aẓīm(in).
[135]
Voorwaar, ik vrees voor jullie een bestraffing op de geweldige Dag."
قَالُوْا سَوَاۤءٌ عَلَيْنَآ اَوَعَظْتَ اَمْ لَمْ تَكُنْ مِّنَ الْوٰعِظِيْنَ ۙ١٣٦
Qālū sawā'un ‘alainā awa‘aẓta am lam takum minal-wā‘iẓīn(a).
[136]
Zij zeiden: "Voor ons is het hetzelfde of jij ons waarschuwt of dat jij niet tot de waarschuwers behoort.
اِنْ هٰذَآ اِلَّا خُلُقُ الْاَوَّلِيْنَ ۙ١٣٧
In hāżā illā khuluqul-awwalīn(a).
[137]
Dit is slechts een gewoonte van de vroegeren.
وَمَا نَحْنُ بِمُعَذَّبِيْنَ ۚ١٣٨
Wa mā naḥnu bimu‘ażżabīn(a).
[138]
En wij zullen niet behoren tot hen die gestraft worden."
فَكَذَّبُوْهُ فَاَهْلَكْنٰهُمْۗ اِنَّ فِيْ ذٰلِكَ لَاٰيَةً ۗوَمَا كَانَ اَكْثَرُهُمْ مُّؤْمِنِيْنَ١٣٩
Fa każżabūhu fa ahlaknāhum, inna fī żālika la'āyah(tan), wa mā kāna akṡaruhum mu'minīn(a).
[139]
Maar zij loochenden hem, dus vernietigden Wij hen. Voorwaar, daarin is zeker een Teken, maar de meesten van hen waren gew gelovigen.
وَاِنَّ رَبَّكَ لَهُوَ الْعَزِيْزُ الرَّحِيْمُ ࣖ١٤٠
Wa inna rabbaka lahuwal-‘azīzur-raḥīm(u).
[140]
En voorwaar, jouw Heer (O Moehammad) is zeker Hij, de Almachtige, de Meest Barmhartige.
كَذَّبَتْ ثَمُوْدُ الْمُرْسَلِيْنَ ۖ١٤١
Każżabat ṡamūdul-mursalīn(a).
[141]
Het volk van de Tsamôed loochende de Boodschappers.
اِذْ قَالَ لَهُمْ اَخُوْهُمْ صٰلِحٌ اَلَا تَتَّقُوْنَ ۚ١٤٢
Iż qāla lahum akhūhum ṣāliḥun alā tattaqūn(a).
[142]
(Gedenk) toen hun broeder Shâlih tot hen zei: "Vrezen jullie (Allah) niet?
اِنِّيْ لَكُمْ رَسُوْلٌ اَمِيْنٌ ۙ١٤٣
Innī lakum rasūlun amīn(un).
[143]
Voorwaar, ik ben voor jullie een betrouwbare Boodschapper.
فَاتَّقُوا اللّٰهَ وَاَطِيْعُوْنِ ۚ١٤٤
Fattaqullāha wa aṭī‘ūn(i).
[144]
Vreest daarom Allah en gehoorzaamt mij.
وَمَآ اَسْـَٔلُكُمْ عَلَيْهِ مِنْ اَجْرٍۚ اِنْ اَجْرِيَ اِلَّا عَلٰى رَبِّ الْعٰلَمِيْنَ ۗ١٤٥
Wa mā as'alukum ‘alaihi min ajr(in), in ajriya illā ‘alā rabbil-‘ālamīn(a).
[145]
En ik vraag jullie er geen beloning voor, mijn beloning berust alleen bij de Heer der Werelden.
اَتُتْرَكُوْنَ فِيْ مَا هٰهُنَآ اٰمِنِيْنَ ۙ١٤٦
Atutrakūna fīmā hāhunā āminīn(a).
[146]
Zullen jullie in veiligheid gelaten worden temidden van wat hier is?
فِيْ جَنّٰتٍ وَّعُيُوْنٍ ۙ١٤٧
Fī jannātiw wa ‘uyūn(in).
[147]
Temidden van tuinen en bronnen.
وَّزُرُوْعٍ وَّنَخْلٍ طَلْعُهَا هَضِيْمٌ ۚ١٤٨
Wa zurū‘iw wa nakhlin ṭal‘uhā haḍīm(un).
[148]
En akkerland en dadelpalmen met tere trossen.
وَتَنْحِتُوْنَ مِنَ الْجِبَالِ بُيُوْتًا فٰرِهِيْنَ١٤٩
Wa tanḥitūna minal-jibāli buyūtan fārihīn(a).
[149]
En jullie houwen vaardig huizen uit in de bergen.
فَاتَّقُوا اللّٰهَ وَاَطِيْعُوْنِ ۚ١٥٠
Fattaqullāha wa aṭī‘ūn(i).
[150]
Vreest dan Allah en gehoorzaamt mij.
وَلَا تُطِيْعُوْٓا اَمْرَ الْمُسْرِفِيْنَ ۙ١٥١
Wa lā tuṭī‘ū amral-musrifīn(a).
[151]
En geeft geen gehoor aan het bevel van de buitensporigen.
الَّذِيْنَ يُفْسِدُوْنَ فِى الْاَرْضِ وَلَا يُصْلِحُوْنَ١٥٢
Allażīna yufsidūna fil-arḍi wa lā yaṣliḥūn(a).
[152]
Degenen die verderf zaaien op de aarde en zich niet beteren."
قَالُوْٓا اِنَّمَآ اَنْتَ مِنَ الْمُسَحَّرِيْنَ ۙ١٥٣
Qālū innamā anta minal-musaḥḥarīn(a).
[153]
Zij zeiden: "Voorwaar, jij behoort tot de betoverden.
مَآ اَنْتَ اِلَّا بَشَرٌ مِّثْلُنَاۙ فَأْتِ بِاٰيَةٍ اِنْ كُنْتَ مِنَ الصّٰدِقِيْنَ١٥٤
Mā anta illā basyarum miṡlunā, fa'ti bi'āyatin in kunta minaṣ-ṣādiqīn(a).
[154]
Jij bent slechts een mens zoals wij. Breng daarom een Teken als jij tot de waarachtigen behoort."
قَالَ هٰذِهٖ نَاقَةٌ لَّهَا شِرْبٌ وَّلَكُمْ شِرْبُ يَوْمٍ مَّعْلُوْمٍ ۚ١٥٥
Qāla hāżihī nāqatul lahā syirbuw wa lakum syirbu yaumim ma‘lūm(in).
[155]
Hij (Shâlih) zei: "Dit is een vrouwtjeskameel, zij heeft recht om te drinken en jullie hebben recht om te drinken, (ieder) op een vastgestelde dag.
وَلَا تَمَسُّوْهَا بِسُوْۤءٍ فَيَأْخُذَكُمْ عَذَابُ يَوْمٍ عَظِيْمٍ١٥٦
Wa lā tamassūhā bisū'in fa ya'khużakum ‘ażābu yaumin ‘aẓīm(in).
[156]
En treft haar niet met kwaad, want dan zal de straf van een Geweldige Dag jullie treffen.
فَعَقَرُوْهَا فَاَصْبَحُوْا نٰدِمِيْنَ ۙ١٥٧
Fa ‘aqarūhā fa aṣbaḥū nādimīn(a).
[157]
Toen slachtten zij haar, daarna werden zij berouwvollen.
فَاَخَذَهُمُ الْعَذَابُۗ اِنَّ فِيْ ذٰلِكَ لَاٰيَةً ۗوَمَا كَانَ اَكْثَرُهُمْ مُّؤْمِنِيْنَ١٥٨
Fa akhażahumul-‘ażāb(u), inna fī żālika la'āyah(tan), wa mā kāna akṡaruhum mu'minīn(a).
[158]
Toen trof de bestraffing hen. Voorwaar, daarin is zeker een Teken, maar de meesten van hen zijn geen gelovigen.
وَاِنَّ رَبَّكَ لَهُوَ الْعَزِيْزُ الرَّحِيْمُ ࣖ١٥٩
Wa inna rabbaka lahuwal-‘azīzur-raḥīm(u).
[159]
En voorwaar, jouw Heer (O Moehammad) is zeker Hij, de Almachtige, de Meest Barmhartige.
كَذَّبَتْ قَوْمُ لُوْطِ ِۨالْمُرْسَلِيْنَ ۖ١٦٠
Każżabat qaumu lūṭinil-mursalīn(a).
[160]
Het volk van Lôeth loochende de Boodschappers.
اِذْ قَالَ لَهُمْ اَخُوْهُمْ لُوْطٌ اَلَا تَتَّقُوْنَ ۚ١٦١
Iż qāla lahum akhūhum lūṭun alā tattaqūn(a).
[161]
(Gedenk) toen hun broeder Lôeth tot hen zei: "Vrezen jullie (Allah) niet?
اِنِّيْ لَكُمْ رَسُوْلٌ اَمِيْنٌ ۙ١٦٢
Innī lakum rasūlun amīn(un).
[162]
Voorwaar, ik ben voor jullie een betrouwbare Boodschapper.
فَاتَّقُوا اللّٰهَ وَاَطِيْعُوْنِ ۚ١٦٣
Fattaqullāha wa aṭī‘ūn(i).
[163]
Vreest daarom Allah en gehoorzaamt mij.
وَمَآ اَسْـَٔلُكُمْ عَلَيْهِ مِنْ اَجْرٍ اِنْ اَجْرِيَ اِلَّا عَلٰى رَبِّ الْعٰلَمِيْنَ ۗ١٦٤
Wa mā as'alukum ‘alaihi min ajrin in ajriya illā ‘alā rabbil-‘ālamīn(a).
[164]
En ik vraag jullie er geen beloning voor, want mijn beloning berust alleen bij de Heer der Werelden.
اَتَأْتُوْنَ الذُّكْرَانَ مِنَ الْعٰلَمِيْنَ ۙ١٦٥
Ata'tūnaż-żukrāna minal-‘ālamīn(a).
[165]
Waarom benaderen jullie van de wereldbcwoners de mannen?
وَتَذَرُوْنَ مَا خَلَقَ لَكُمْ رَبُّكُمْ مِّنْ اَزْوَاجِكُمْۗ بَلْ اَنْتُمْ قَوْمٌ عَادُوْنَ١٦٦
Wa tażarūna mā khalaqa lakum rabbukum min azwājikum, bal antum qamun ‘ādūn(a).
[166]
En verlaten jullie hen die jullie Heer als echtgenotes geschapen heeft? Jullie zijn beslist een overtredend volk!"
قَالُوْا لَىِٕنْ لَّمْ تَنْتَهِ يٰلُوْطُ لَتَكُوْنَنَّ مِنَ الْمُخْرَجِيْنَ١٦٧
Qālū la'illam tantahi yā lūṭu latakūnanna minal-mukhrajīn(a).
[167]
Zij zeiden: "O Lôeth, als jij er niet mee ophoudt, behoor jij tot de verdrevenen."
قَالَ اِنِّيْ لِعَمَلِكُمْ مِّنَ الْقَالِيْنَ ۗ١٦٨
Qāla innī li‘amalikum minal-qālīn(a).
[168]
Hij in zei: "Voorwaar, ik behoor tot hen die jullie daden verachten.
رَبِّ نَجِّنِيْ وَاَهْلِيْ مِمَّا يَعْمَلُوْنَ١٦٩
Rabbi najjinī wa ahlī mimmā ya‘malūn(a).
[169]
Mijn Heer, red mij en mijn familie van wat zij doen."
فَنَجَّيْنٰهُ وَاَهْلَهٗٓ اَجْمَعِيْنَ ۙ١٧٠
Fa najjaināhu wa ahlahū ajma‘īn(a).
[170]
En Wij hebben hem en zijn familie allen gered.
اِلَّا عَجُوْزًا فِى الْغٰبِرِيْنَ ۚ١٧١
Illā ‘ajūzan fil-gābirīn(a).
[171]
Behalve een oude vrouw onder de achterblijvers.
ثُمَّ دَمَّرْنَا الْاٰخَرِيْنَ ۚ١٧٢
Ṡumma dammarnal-ākharīn(a).
[172]
Toen vernietigden Wij de anderen.
وَاَمْطَرْنَا عَلَيْهِمْ مَّطَرًاۚ فَسَاۤءَ مَطَرُ الْمُنْذَرِيْنَ١٧٣
Wa amṭarnā ‘alaihim maṭarā(n), fa sā'a maṭarul-munżarīn(a).
[173]
En Wij deden een (vulkanische) regen op hen neerstromen, hoe slecht was de regen voor de gewaarschuwden!
اِنَّ فِيْ ذٰلِكَ لَاٰيَةً ۗوَمَا كَانَ اَكْثَرُهُمْ مُّؤْمِنِيْنَ١٧٤
Inna fī żālika la'āyah(tan), wa mā kāna akṡaruhum mu'minīn(a).
[174]
Voorwaar, daarin is zeker een Teken, maar de meesten van hen zijn geen gelovigen.
وَاِنَّ رَبَّكَ لَهُوَ الْعَزِيْزُ الرَّحِيْمُ ࣖ١٧٥
Wa inna rabbaka lahuwal-‘azīzur-raḥīm(u).
[175]
En voorwaar, jouw Heer (O Moehammad), is zeker Hij, de Almachtige, de Meest Bamhartige.
كَذَّبَ اَصْحٰبُ لْـَٔيْكَةِ الْمُرْسَلِيْنَ ۖ١٧٦
Każżaba aṣḥābul-aikatil-mursalīn(a).
[176]
De bewoners van Aikah loochenden de Boodschappers.
اِذْ قَالَ لَهُمْ شُعَيْبٌ اَلَا تَتَّقُوْنَ ۚ١٧٧
Iż qāla lahum syu‘aibun alā tattaqūn(a).
[177]
(Gedenk) toen Sjoe'aib tot hen zei: "Vrezen jullie (Allah) niet?
اِنِّيْ لَكُمْ رَسُوْلٌ اَمِيْنٌ ۙ١٧٨
Innī lakum rasūlun amīn(un).
[178]
Voorwaar, ik ben voor jullie een betrouwbare Boodschapper.
فَاتَّقُوا اللّٰهَ وَاَطِيْعُوْنِ ۚ١٧٩
Fattaqullāha wa aṭī‘ūn(i).
[179]
Vreest daarom Allah en gehoorzaamt mij.
وَمَآ اَسْـَٔلُكُمْ عَلَيْهِ مِنْ اَجْرٍ اِنْ اَجْرِيَ اِلَّا عَلٰى رَبِّ الْعٰلَمِيْنَ ۗ١٨٠
Wa mā as'alukum ‘alaihi min ajrin in ajriya illā ‘alā rabbil-‘ālamīn(a).
[180]
En ik vraag jullie er geen beloning voor, mijn beloning berust slechts bij de Heer der Werelden.
۞ اَوْفُوا الْكَيْلَ وَلَا تَكُوْنُوْا مِنَ الْمُخْسِرِيْنَ ۚ١٨١
Auful-kaila wa lā takūnū minal-mukhsirīn(a).
[181]
En geeft de volle maat een behoort niet tot hen die tekort doen.
وَزِنُوْا بِالْقِسْطَاسِ الْمُسْتَقِيْمِ ۚ١٨٢
Wazinū bil-qisṭāsil-mustaqīm(i).
[182]
En weegt met juiste weegschalen.
وَلَا تَبْخَسُوا النَّاسَ اَشْيَاۤءَهُمْ وَلَا تَعْثَوْا فِى الْاَرْضِ مُفْسِدِيْنَ ۚ١٨٣
Wa lā tabkhasun-nāsa asy-yā'ahum wa lā ta‘ṡau fil-arḍi mufsidīn(a).
[183]
En benadeelt niet de mensen in hun zaken en verricht geen kwaad op aarde, als verderfzaaiers.
وَاتَّقُوا الَّذِيْ خَلَقَكُمْ وَالْجِبِلَّةَ الْاَوَّلِيْنَ ۗ١٨٤
Wattaqul-lażī khalaqakum wal-jibillatal-awwalīn(a).
[184]
En vreest Degene Die jullie en de vroegere generaties geschapen heeft."
قَالُوْٓا اِنَّمَآ اَنْتَ مِنَ الْمُسَحَّرِيْنَ ۙ١٨٥
Qālū innamā anta minal-musaḥḥarīn(a).
[185]
Zij zeiden: "Voorwaar, jij behoort slechts tot de betoverden.
وَمَآ اَنْتَ اِلَّا بَشَرٌ مِّثْلُنَا وَاِنْ نَّظُنُّكَ لَمِنَ الْكٰذِبِيْنَ ۚ١٨٦
Wa mā anta illā basyarum miṡlunā wa in naẓunnuka laminal-kāżibīn(a).
[186]
En jij bent slechts een mens als wij ein wij vinden dat jij zeker tot de leugenaars behoort.
فَاَسْقِطْ عَلَيْنَا كِسَفًا مِّنَ السَّمَاۤءِ اِنْ كُنْتَ مِنَ الصّٰدِقِيْنَ ۗ١٨٧
Fa asqiṭ ‘alainā kisafam minas-samā'i in kunta minaṣ-ṣādiqīn(a).
[187]
Laat dan eens een stuk van de hemel op ons vallen, als jij tot de waarachtigen behoort."
قَالَ رَبِّيْٓ اَعْلَمُ بِمَا تَعْمَلُوْنَ١٨٨
Qāla rabbī a‘lamu bimā ta‘malūn(a).
[188]
Hij zei: "Mijn Heer weet het beste wat jullie doen."
فَكَذَّبُوْهُ فَاَخَذَهُمْ عَذَابُ يَوْمِ الظُّلَّةِ ۗاِنَّهٗ كَانَ عَذَابَ يَوْمٍ عَظِيْمٍ١٨٩
Fa każżabūhu fa akhażahum ‘ażābu yaumiẓ-ẓullah(ti), innahū kāna ‘ażāba yaumin ‘aẓīm(in).
[189]
Maar zij loochenden hem, waarop een bestraffing hen trofop een zwaarbewolkte dag. Voorwaar, het was een bestraffing van een geweldige dag.
اِنَّ فِيْ ذٰلِكَ لَاٰيَةً ۗوَمَا كَانَ اَكْثَرُهُمْ مُّؤْمِنِيْنَ١٩٠
Inna fī żālika la'āyah(tan), wa mā kāna akṡaruhum mu'minīn(a).
[190]
Voorwaar, daarin is zeker een Teken, maar de meesten van ben zijn geen gelovigen.
وَاِنَّ رَبَّكَ لَهُوَ الْعَزِيْزُ الرَّحِيْمُ ࣖ١٩١
Wa inna rabbaka lahuwal-‘azīzur-raḥīm(u).
[191]
En voorwaar, jouw Heer (O Moehammad) is zeker Hij, de Almachtige, de Meest Bamhartige.
وَاِنَّهٗ لَتَنْزِيْلُ رَبِّ الْعٰلَمِيْنَ ۗ١٩٢
Wa innahū latanzīlu rabbil-‘ālamīn(a).
[192]
En voorwaar, hij (de Koran) is zeker een neerzending van de Heer der Werelden.
نَزَلَ بِهِ الرُّوْحُ الْاَمِيْنُ ۙ١٩٣
Nazala bihir rūḥul-amīn(u).
[193]
Met hem (de Koran) daalde de getrouwe Geest (Djibrîl) neer.
عَلٰى قَلْبِكَ لِتَكُوْنَ مِنَ الْمُنْذِرِيْنَ ۙ١٩٤
‘Alā qalbika litakūna minal-munżirīn(a).
[194]
Op jouw hart (O Moehammad), opdat jij tot de waarschuwers behoort.
بِلِسَانٍ عَرَبِيٍّ مُّبِيْنٍ ۗ١٩٥
Bilisānin ‘arabiyyim mubīn(in).
[195]
In een duidelijke Arabische taal.
وَاِنَّهٗ لَفِيْ زُبُرِ الْاَوَّلِيْنَ١٩٦
Wa innahū lafī zuburil-awwalīn(a).
[196]
En voorwaar, hij (de Koran) is zeker (aangekondigd) in de Schriften van de vroegeren.
اَوَلَمْ يَكُنْ لَّهُمْ اٰيَةً اَنْ يَّعْلَمَهٗ عُلَمٰۤؤُا بَنِيْٓ اِسْرَاۤءِيْلَ١٩٧
Awalam yakul lahum āyatan ay ya‘lamahū ‘ulamā'u banī isrā'īl(a).
[197]
Is het voor hen dan geen teken dat de geleerden van de Kinderen van Israël hem kennen?
وَلَوْ نَزَّلْنٰهُ عَلٰى بَعْضِ الْاَعْجَمِيْنَ ۙ١٩٨
Wa lau nazzalnāhū ‘alā ba‘ḍil-a‘jamīn(a).
[198]
En als Wij hem am de niet-Arabieren hadden doen neerdalen.
فَقَرَاَهٗ عَلَيْهِمْ مَّا كَانُوْا بِهٖ مُؤْمِنِيْنَ ۗ١٩٩
Fa qara'ahū ‘alaihim mā kānū bihī mu'minīn(a).
[199]
(En als) hij hem dan aan ben voorgedragen had, dan hadden zij er niet in geloofd.
كَذٰلِكَ سَلَكْنٰهُ فِيْ قُلُوْبِ الْمُجْرِمِيْنَ ۗ٢٠٠
Każālika salaknāhu fī qulūbil-mujrimīn(a).
[200]
Op deze wijze deden Wij hem binnendringen in de barten van de misdadigers.
لَا يُؤْمِنُوْنَ بِهٖ حَتّٰى يَرَوُا الْعَذَابَ الْاَلِيْمَ٢٠١
Lā yu'minūna bihī ḥattā yarawul-‘ażābal-alīm(a).
[201]
Zij zullen er niet in geloven totdat zij de pijnlijke bestraffing zien.
فَيَأْتِيَهُمْ بَغْتَةً وَّهُمْ لَا يَشْعُرُوْنَ ۙ٢٠٢
Fa ya'tiyahum bagtataw wa hum lā yasy‘urūn(a).
[202]
Die plotseling tot ben zal komen, terwijl zij het niet beseffen.
فَيَقُوْلُوْا هَلْ نَحْنُ مُنْظَرُوْنَ ۗ٢٠٣
Fa yaqūlū hal naḥnu munẓarūn(a).
[203]
Dan zeggen zij: "Krijgen wij uitstel?"
اَفَبِعَذَابِنَا يَسْتَعْجِلُوْنَ٢٠٤
Afa bi‘ażābinā yasta‘jilūn(a).
[204]
Vragen zij dan dat Onze bestraffing bespoedigd wordt?
اَفَرَءَيْتَ اِنْ مَّتَّعْنٰهُمْ سِنِيْنَ ۙ٢٠٥
Afa ra'aita im matta‘nāhum sinīn(a).
[205]
Wat denk jij dan, als Wij hun (enige) jaren laten genieten?
ثُمَّ جَاۤءَهُمْ مَّا كَانُوْا يُوْعَدُوْنَ ۙ٢٠٦
Ṡumma jā'ahum mā kānū yū‘adūn(a).
[206]
En daarop tot hen komt wat beloofd was?
مَآ اَغْنٰى عَنْهُمْ مَّا كَانُوْا يُمَتَّعُوْنَ ۗ٢٠٧
Mā agnā ‘anhum mā kānū yumatta‘ūn(a).
[207]
Het zal hun niet baten, wat hun aan genot gegeven was.
وَمَآ اَهْلَكْنَا مِنْ قَرْيَةٍ اِلَّا لَهَا مُنْذِرُوْنَ ۖ٢٠٨
Wa mā ahlaknā min qaryatin illā lahā munżirūn(a).
[208]
En Wij hebben geen stad vernietigd zonder dat er voor haar waarschuwers waren geweest.
ذِكْرٰىۚ وَمَا كُنَّا ظٰلِمِيْنَ٢٠٩
Żikrā, wa mā kunnā ẓālimīn(a).
[209]
Als een waarschuwing: en Wij weren geen onrechtvaardigen.
وَمَا تَنَزَّلَتْ بِهِ الشَّيٰطِيْنُ٢١٠
Wa mā tanazzalat bihisy-syayāṭīn(u).
[210]
En hij (de Koran) is niet door de Satans neergedaald.
وَمَا يَنْۢبَغِيْ لَهُمْ وَمَا يَسْتَطِيْعُوْنَ ۗ٢١١
Wa mā yambagī lahum wa mā yastaṭī‘ūn(a).
[211]
Het past hun niet en zij zijn er niet toe in staat.
اِنَّهُمْ عَنِ السَّمْعِ لَمَعْزُوْلُوْنَ ۗ٢١٢
Innahum ‘anis-sam‘i lama‘zūlūn(a).
[212]
Voorwaar, van het horen (ervan) zijn zij zeker buitengesloten.
فَلَا تَدْعُ مَعَ اللّٰهِ اِلٰهًا اٰخَرَ فَتَكُوْنَ مِنَ الْمُعَذَّبِيْنَ٢١٣
Falā tad‘u ma‘allāhi ilāhan ākhara fa takūna minal-mu‘ażżabīn(a).
[213]
Roept dus geen andere goden naast Allah aan, anders zal jij tot de bestraften behoren.
وَاَنْذِرْ عَشِيْرَتَكَ الْاَقْرَبِيْنَ ۙ٢١٤
Wa anżir ‘asyīratakal-aqrabīn(a).
[214]
En waarschuw jouw naaste familieleden.
وَاخْفِضْ جَنَاحَكَ لِمَنِ اتَّبَعَكَ مِنَ الْمُؤْمِنِيْنَ ۚ٢١٥
Wakhfiḍ janāḥaka limanittaba‘aka minal-mu'minīn(a).
[215]
En wees bescheiden eva nederig tegenover de gelovigen die jou volgen.
فَاِنْ عَصَوْكَ فَقُلْ اِنِّيْ بَرِيْۤءٌ مِّمَّا تَعْمَلُوْنَ ۚ٢١٦
Fa in ‘aṣauka faqul innī barī'um mimmā ta‘malūn(a).
[216]
En als zij jou dan ongehoorzam zijn, zeg dan: "Ik ben onschuldig aan wat jullie doen."
وَتَوَكَّلْ عَلَى الْعَزِيْزِ الرَّحِيْمِ ۙ٢١٧
Wa tawakkal ‘alal-‘azīzir-raḥīm(i).
[217]
En vertrouw op de Almachtige, de Meest Barmhartige.
الَّذِيْ يَرٰىكَ حِيْنَ تَقُوْمُ٢١٨
Allażī yarāka ḥīna taqūm(u).
[218]
Degene Die jou ziet als jij staat (te bidden).
وَتَقَلُّبَكَ فِى السّٰجِدِيْنَ٢١٩
Wa taqallubaka fis-sājidīn(a).
[219]
En jouw bewegingen (ziet) onder de knielenden.
اِنَّهٗ هُوَ السَّمِيْعُ الْعَلِيْمُ٢٢٠
Innahū huwas-samī‘ul-‘alīm(u).
[220]
Voorwaar, Hij is de Alhorende, de Alwetende.
هَلْ اُنَبِّئُكُمْ عَلٰى مَنْ تَنَزَّلُ الشَّيٰطِيْنُ ۗ٢٢١
Hal unabbi'ukum ‘alā man tanazzalusy-syayāṭīn(u).
[221]
Zal ik jou vertellen tot wie de Satans neerdalen?
تَنَزَّلُ عَلٰى كُلِّ اَفَّاكٍ اَثِيْمٍ ۙ٢٢٢
Tanazzalu ‘alā kulli affākin aṡīm(in).
[222]
Zij dalen neer tot elke zondige leugenaar.
يُّلْقُوْنَ السَّمْعَ وَاَكْثَرُهُمْ كٰذِبُوْنَ ۗ٢٢٣
Yulqūnas-sam‘a wa akṡaruhum kāżibūn(a).
[223]
Zij luisteren nam het gesprokene en de meesten van hen zijn leugenaars.
وَالشُّعَرَاۤءُ يَتَّبِعُهُمُ الْغَاوٗنَ ۗ٢٢٤
Wasy-syu‘arā'u yattabi‘uhumul-gāwūn(a).
[224]
En de dichters; de dwalenden volgen hen.
اَلَمْ تَرَ اَنَّهُمْ فِيْ كُلِّ وَادٍ يَّهِيْمُوْنَ ۙ٢٢٥
Alam tara annahum fī kulli wādiy yahīmūn(a).
[225]
Zie jij niet dat zij rusteloos ronddwalen in iedere vallei?
وَاَنَّهُمْ يَقُوْلُوْنَ مَا لَا يَفْعَلُوْنَ ۙ٢٢٦
Wa annahum yaqūlūna mā lā yaf‘alūn(a).
[226]
En dat zij zeker zeggen wat zij niet doen?
اِلَّا الَّذِيْنَ اٰمَنُوْا وَعَمِلُوا الصّٰلِحٰتِ وَذَكَرُوا اللّٰهَ كَثِيْرًا وَّانْتَصَرُوْا مِنْۢ بَعْدِ مَا ظُلِمُوْا ۗوَسَيَعْلَمُ الَّذِيْنَ ظَلَمُوْٓا اَيَّ مُنْقَلَبٍ يَّنْقَلِبُوْنَ ࣖ٢٢٧
Illal-lażīna āmanū wa ‘amiluṣ-ṣāliḥāti wa żakarullāha kaṡīraw wantaṣarū mim ba‘di mā ẓulimū, wa saya‘lamul-lażīna ẓalamū ayya munqalabiy yanqalibūn(a).
[227]
Behalve degenen die geloven en goede daden verrichten en Allah vaak gedenken. En zij overwinnen nadat hun onrecht is aangedaan. En degenen die onrecht pleegden zullen spoedig weten tot welke plaats van terugkeer zij zullen terugkeren!