Surah Al-Anbiya

Daftar Surah

بِسْمِ اللّٰهِ الرَّحْمٰنِ الرَّحِيْمِ
اِقْتَرَبَ لِلنَّاسِ حِسَابُهُمْ وَهُمْ فِيْ غَفْلَةٍ مُّعْرِضُوْنَ ۚ١
Iqtaraba lin-nāsi ḥisābuhum wa hum fī gaflatim mu‘riḍūn(a).
[1] Dichter bij voor de mensen is hun afrekening gekomen, terwijl zij zich in onachtzaamheid afwenden.

مَا يَأْتِيْهِمْ مِّنْ ذِكْرٍ مِّنْ رَّبِّهِمْ مُّحْدَثٍ اِلَّا اسْتَمَعُوْهُ وَهُمْ يَلْعَبُوْنَ ۙ٢
Mā ya'tīhim min żikrim mir rabbihim muḥdaṡin illastama‘ūhu wa hum yal‘abūn(a).
[2] En er komt geen nieuwe Vermaning van hun Heer tot hen, of zij luisteren ernaar terwijl zij er de spot mee drijven.

لَاهِيَةً قُلُوْبُهُمْۗ وَاَسَرُّوا النَّجْوَىۖ الَّذِيْنَ ظَلَمُوْاۖ هَلْ هٰذَآ اِلَّا بَشَرٌ مِّثْلُكُمْۚ اَفَتَأْتُوْنَ السِّحْرَ وَاَنْتُمْ تُبْصِرُوْنَ٣
Lāhiyatan qulūbuhum, wa asarrun-najwal-lażīna ẓalamū, hal hāżā illā basyarum miṡlukum, afa ta'tūnas-siḥra wa antum tubṣirūn(a).
[3] Achteloos zijn hun harken. En degenen die onrechtvaardig zijn verbergen (hun onrecht) in heimelijk overleg (en zeggen:) "Deze (Boodschapper) is niet anders dan een mens zoals jullie." Nemen jullie dan tovenarij aan, terwijl jullie het doorzien?

قٰلَ رَبِّيْ يَعْلَمُ الْقَوْلَ فِى السَّمَاۤءِ وَالْاَرْضِۖ وَهُوَ السَّمِيْعُ الْعَلِيْمُ٤
Qāla rabbī ya‘lamul-qaula fis-samā'i wal-arḍ(i), wa huwas-samī‘ul-‘alīm(u).
[4] Hij (Moehammad) zei: "Mijn Heer weet wat er in de hemelen en op de aarde gesproken wordt, en Hij is de Alhorende, de Alwetende."

بَلْ قَالُوْٓا اَضْغَاثُ اَحْلَامٍۢ بَلِ افْتَرٰىهُ بَلْ هُوَ شَاعِرٌۚ فَلْيَأْتِنَا بِاٰيَةٍ كَمَآ اُرْسِلَ الْاَوَّلُوْنَ٥
Bal qālū aḍgāṡu aḥlāmim baliftarāhu bal huwa syā‘ir(un), falya'tinā bi'āyatin kamā ursilal-awwalūn(a).
[5] Zij (de ongelovigen) zeggen zelfs: "Het verwardste gedroom is (deze Koran), hij verzon hem zelfs, hij is zelfs een dichter! Laat hem dan een Teken tot ons brengen zoals aan de voorafgaanden gezonden werd!"'

مَآ اٰمَنَتْ قَبْلَهُمْ مِّنْ قَرْيَةٍ اَهْلَكْنٰهَاۚ اَفَهُمْ يُؤْمِنُوْنَ٦
Mā āmanat qablahum min qaryatin ahlaknāhā, afahum yu'minūn(a).
[6] Zij geloofden niet, degenen vóór hen uit de steden die Wü vernietigden: zullen zij dan geloven?

وَمَآ اَرْسَلْنَا قَبْلَكَ اِلَّا رِجَالًا نُّوْحِيْٓ اِلَيْهِمْ فَسْـَٔلُوْٓا اَهْلَ الذِّكْرِ اِنْ كُنْتُمْ لَا تَعْلَمُوْنَ٧
Wa mā arsalnā qablaka illā rijālan nūḥī ilaihim fas'alū ahlaż-żikri in kuntum lā ta‘lamūn(a).
[7] En Wij hebben (niemnd) vóór jou gezonden of zij waren slechts mannen aan wie Wij openbaarden. Vraagt dan de bezitters van kennis, indien jullie het Riet weten.

وَمَا جَعَلْنٰهُمْ جَسَدًا لَّا يَأْكُلُوْنَ الطَّعَامَ وَمَا كَانُوْا خٰلِدِيْنَ٨
Wa mā ja‘alnāhum jasadal lā ya'kulūnaṭ-ṭa‘āma wa mā kānū khālidīn(a).
[8] En Wij schiepen hen niet met lichamen die geen voedsel aten en zij leefden niet eeuwig.

ثُمَّ صَدَقْنٰهُمُ الْوَعْدَ فَاَنْجَيْنٰهُمْ وَمَنْ نَّشَاۤءُ وَاَهْلَكْنَا الْمُسْرِفِيْنَ٩
Ṡumma ṣadaqnāhumul-wa‘da fa anjaināhum wa man nasyā'u wa ahlaknal-musrifīn(a).
[9] Dawop vervulden Wij voor ben de belofte en Wij redden ben en wie Wij wensten. En Wij vemietigden de buitensporigen.

لَقَدْ اَنْزَلْنَآ اِلَيْكُمْ كِتٰبًا فِيْهِ ذِكْرُكُمْۗ اَفَلَا تَعْقِلُوْنَ ࣖ١٠
Laqad anzalnā ilaikum kitāban fīhi żikrukum, afalā ta‘qilūn(a).
[10] Voorzeker, Wij hebben aan jullie een Boek doen neerdalen met daarin jullie eer. Begrijpom jullie het niet?

وَكَمْ قَصَمْنَا مِنْ قَرْيَةٍ كَانَتْ ظَالِمَةً وَّاَنْشَأْنَا بَعْدَهَا قَوْمًا اٰخَرِيْنَ١١
Wa kam qaṣamnā min qaryatin kānat ẓālimataw wa ansya'nā ba‘dahā qauman ākharīn(a).
[11] En hoevelen uit de steden vernietigden Wij niet die onrecht pleegden, na wie Wij een ander volk deden opstaan?

فَلَمَّآ اَحَسُّوْا بَأْسَنَآ اِذَا هُمْ مِّنْهَا يَرْكُضُوْنَ ۗ١٢
Falammā aḥassū ba'sanā iżā hum minhā yarkuḍūn(a).
[12] En wanneef zij dan Onze besüafflng aan voelden komen, dan (probeerden) zij ervan weg te rennen.

لَا تَرْكُضُوْا وَارْجِعُوْٓا اِلٰى مَآ اُتْرِفْتُمْ فِيْهِ وَمَسٰكِنِكُمْ لَعَلَّكُمْ تُسْـَٔلُوْنَ١٣
Lā tarkuḍū warji‘ū ilā mā utriftum fīhi wa masākinikum la‘allakum tus'alūn(a).
[13] Rent niet weg, maar keert terug naar wat jullie van de goede dingen van het leven gegeven was en jullie huizen, opdat jullie ondervraagd zullen worden.

قَالُوْا يٰوَيْلَنَآ اِنَّا كُنَّا ظٰلِمِيْنَ١٤
Qālū yā wailanā innā kunnā ẓālimīn(a).
[14] Zij zeiden: "Wee ons: voorwaar, wij waren onrechtvaardigen!"

فَمَا زَالَتْ تِّلْكَ دَعْوٰىهُمْ حَتّٰى جَعَلْنٰهُمْ حَصِيْدًا خٰمِدِيْنَ١٥
Famā zālat tilka da‘wāhum ḥattā ja‘alnāhum ḥaṣīdan khāmidīn(a).
[15] En die weeklacht van hen hield niet op voordat Wij hen als neergemaaid, uitgestorven maakten.

وَمَا خَلَقْنَا السَّمَاۤءَ وَالْاَرْضَ وَمَا بَيْنَهُمَا لٰعِبِيْنَ١٦
Wa mā khalaqnas-samā'a wal-arḍa wa mā bainahumā lā‘ibīn(a).
[16] En Wij schiepen de hemelen en de aarde en wat tussen hen is niet als vermaak.

لَوْ اَرَدْنَآ اَنْ نَّتَّخِذَ لَهْوًا لَّاتَّخَذْنٰهُ مِنْ لَّدُنَّآ ۖاِنْ كُنَّا فٰعِلِيْنَ١٧
Lau aradnā an nattakhiża lahwal lattakhażnāhum mil ladunnā, in kunnā fā‘ilīn(a).
[17] Indien Wij gewild zouden hebben het als vermaak te nemen, dan zouden Wij het van Onze Zijde gernomen hebben, als Wij (zoiets al) gedaan zouden hebben.

بَلْ نَقْذِفُ بِالْحَقِّ عَلَى الْبَاطِلِ فَيَدْمَغُهٗ فَاِذَا هُوَ زَاهِقٌۗ وَلَكُمُ الْوَيْلُ مِمَّا تَصِفُوْنَ١٨
Bal naqżifu bil-ḥaqqi ‘alal-bāṭili fa yadmaguhū fa iżā huwa zāhiq(un), wa lakumul-wailu mimmā taṣifūn(a).
[18] Welnee, Wij werpen de Waarheid tegen het valse, waarop het vernietigd wordt en dan verdwijnt het. En wee jullie voor wat jullie toeschrijven (aan Allah).

وَلَهٗ مَنْ فِى السَّمٰوٰتِ وَالْاَرْضِۗ وَمَنْ عِنْدَهٗ لَا يَسْتَكْبِرُوْنَ عَنْ عِبَادَتِهٖ وَلَا يَسْتَحْسِرُوْنَ ۚ١٩
Wa lahū man fis-samāwāti wal-arḍ(i), wa man ‘indahū lā yastakbirūna ‘an ‘ibādatihī wa lā yastaḥsirūn(a).
[19] Aan Hem behoort wat in de hemelen en op de aarde is. En degenen die niet Hem zijn (de Engelen), zijn niet te hoogmoedig om Hem te dienen en zij worden er niet moe van.

يُسَبِّحُوْنَ الَّيْلَ وَالنَّهَارَ لَا يَفْتُرُوْنَ٢٠
Yusabbiḥūnal-laila wan-nahāra wa lā yafturūn(a).
[20] Zij prijzen Zijn Glorie tijdens de nacht en de dag en versagen niet.

اَمِ اتَّخَذُوْٓا اٰلِهَةً مِّنَ الْاَرْضِ هُمْ يُنْشِرُوْنَ٢١
Amittakhażū ālihatam minal-arḍi hum yunsyirūn(a).
[21] Of hebben zij (de ongelovigen) goden uit de aarde genomen die (de doden kunnen) opwekken?

لَوْ كَانَ فِيْهِمَآ اٰلِهَةٌ اِلَّا اللّٰهُ لَفَسَدَتَاۚ فَسُبْحٰنَ اللّٰهِ رَبِّ الْعَرْشِ عَمَّا يَصِفُوْنَ٢٢
Lau kāna fīhimā ālihatun illallāhu lafasadatā, fa subḥānallāhi rabbil-‘arsyi ‘ammā yaṣifūn(a).
[22] Als er andere goden dan Allah in zouden zijn, dan zou zij (de hemelen en de aarde) zeker vergaan: maar Heilig is Allah, Heer van de Troon, boven wat zij Hem toeschrijven!

لَا يُسْـَٔلُ عَمَّا يَفْعَلُ وَهُمْ يُسْـَٔلُوْنَ٢٣
Lā yus'alu ‘ammā yaf‘alu wa hum yus'alūn(a).
[23] Hij kan niet over Zijn handelen ondervraagd worden, terwijt zij wel ondervraagd worden.

اَمِ اتَّخَذُوْا مِنْ دُوْنِهٖٓ اٰلِهَةً ۗقُلْ هَاتُوْا بُرْهَانَكُمْۚ هٰذَا ذِكْرُ مَنْ مَّعِيَ وَذِكْرُ مَنْ قَبْلِيْۗ بَلْ اَكْثَرُهُمْ لَا يَعْلَمُوْنَۙ الْحَقَّ فَهُمْ مُّعْرِضُوْنَ٢٤
Amittakhażū min dūnihī ālihah(tan), qul hātū burhānakum, hāżā żikru mam ma‘iya wa żikru man qablī, bal akṡaruhum lā ya‘lamūnal-ḥaqqa fahum mu‘riḍūn(a).
[24] Of hebben zij naast Hem goden genomen? Zeg (O Moehammad): "Brengt jullie bewijs, dit is de Varmaning van degenen met mij en vóór mij." Maar de meesten van hen kennen de Waarheid niet, daarom keren zij zich af.

وَمَآ اَرْسَلْنَا مِنْ قَبْلِكَ مِنْ رَّسُوْلٍ اِلَّا نُوْحِيْٓ اِلَيْهِ اَنَّهٗ لَآ اِلٰهَ اِلَّآ اَنَا۠ فَاعْبُدُوْنِ٢٥
Wa mā arsalnā min qablika mir rasūlin illā nūḥī ilaihi annahū lā ilāha illā ana fa‘budūn(i).
[25] En Wij stuurden niet één van de Boodschappers vóór jou, of Wij openbaarden aan hem dat er geen andere god dan Ik is, aanbidt Mij daarom.

وَقَالُوا اتَّخَذَ الرَّحْمٰنُ وَلَدًا سُبْحٰنَهٗ ۗبَلْ عِبَادٌ مُّكْرَمُوْنَ ۙ٢٦
Wa qāluttakhażar-raḥmānu waladan subḥānah(ū), bal ‘ibādum mukramūn(a).
[26] En zij zeiden: "De Bamhartige heeft Zich een zoon genomen." Heilig is Hij! Zij (de Engelen) zijn slechts geëerde dienaren!

لَا يَسْبِقُوْنَهٗ بِالْقَوْلِ وَهُمْ بِاَمْرِهٖ يَعْمَلُوْنَ٢٧
Lā yasbiqūnahū bil-qauli wa hum bi'amrihī ya‘malūn(a).
[27] Zij nemen het wooird niet vóór Hem en zij handelen op Zijn bevel.

يَعْلَمُ مَا بَيْنَ اَيْدِيْهِمْ وَمَا خَلْفَهُمْ وَلَا يَشْفَعُوْنَۙ اِلَّا لِمَنِ ارْتَضٰى وَهُمْ مِّنْ خَشْيَتِهٖ مُشْفِقُوْنَ٢٨
Ya‘lamū mā baina aidīhim wa mā khalfahum wa lā yasyfa‘ūna illā limanirtaḍā wa hum min khasy-yatihī musyfiqūn(a).
[28] Hij weet wat vóór hen is en wat achter hen is en zij zijn niet van voorspraak, behalve voor wie Hem welgevallig zijn. En uit ontzag voor Hem vrezen zij (Allah).

۞ وَمَنْ يَّقُلْ مِنْهُمْ اِنِّيْٓ اِلٰهٌ مِّنْ دُوْنِهٖ فَذٰلِكَ نَجْزِيْهِ جَهَنَّمَۗ كَذٰلِكَ نَجْزِى الظّٰلِمِيْنَ ࣖ٢٩
Wa may yaqul minhum innī ilāhun min dūnihī fa żālika najzīhi jahannam(a), każālika najziẓ-ẓālimīn(a).
[29] En wie van hen zegt: "Voorwaar, ik ben een god naast Hem," die vergelden Wij daarop niet de Het, zo vergelden Wij de onrechtplegers.

اَوَلَمْ يَرَ الَّذِيْنَ كَفَرُوْٓا اَنَّ السَّمٰوٰتِ وَالْاَرْضَ كَانَتَا رَتْقًا فَفَتَقْنٰهُمَاۗ وَجَعَلْنَا مِنَ الْمَاۤءِ كُلَّ شَيْءٍ حَيٍّۗ اَفَلَا يُؤْمِنُوْنَ٣٠
Awalam yaral-lażīna kafarū annas-samāwāti wal-arḍa kānatā ratqan fa fataqnāhumā, wa ja‘alnā minal-mā'i kulla syai'in ḥayy(in), afalā yu'minūn(a).
[30] Weten degenen die ongelovig zijn niet dat de hemelen en de aarde als een gemengde massa waren en dat Wij hen beide daarop splitsten en dat Wij alle levende dingen uit het water maakten? Geloven zij niet?

وَجَعَلْنَا فِى الْاَرْضِ رَوَاسِيَ اَنْ تَمِيْدَ بِهِمْۖ وَجَعَلْنَا فِيْهَا فِجَاجًا سُبُلًا لَّعَلَّهُمْ يَهْتَدُوْنَ٣١
Wa ja‘alnā fil-arḍi rawāsiya an tamīda bihim, wa ja‘anā fīhā fijājan subulal la‘allahum yahtadūn(a).
[31] En Wij maakten stevige bergen op de aarde, zodat zij niet met hen schudt. En Wij maakten daarin brede passen als wegen. Hopelijk zullen zij Leiding volgen.

وَجَعَلْنَا السَّمَاۤءَ سَقْفًا مَّحْفُوْظًاۚ وَهُمْ عَنْ اٰيٰتِهَا مُعْرِضُوْنَ٣٢
Wa ja‘alnas-samā'a saqfam maḥfūẓā(n), wa hum ‘an āyātihā mu‘riḍūn(a).
[32] En Wij maakten de hemel als een beschermende kap, maar zij wendden zich af van zijn Tekenen.

وَهُوَ الَّذِيْ خَلَقَ الَّيْلَ وَالنَّهَارَ وَالشَّمْسَ وَالْقَمَرَۗ كُلٌّ فِيْ فَلَكٍ يَّسْبَحُوْنَ٣٣
Wa huwal-lażī khalaqal-laila wan-nahāra wasy-syamsa wal-qamar(a), kullun fī falakiy yasbaḥūn(a).
[33] En Hij is Degene Die de nacht en de dag geschapen heeft, en de zon en de maan, allen bewegen in een baan.

وَمَا جَعَلْنَا لِبَشَرٍ مِّنْ قَبْلِكَ الْخُلْدَۗ اَفَا۟ىِٕنْ مِّتَّ فَهُمُ الْخٰلِدُوْنَ٣٤
Wa mā ja‘alnā libasyarim min qablikal-khuld(a), afa'im mitta fahumul-khālidūn(a).
[34] En Wij hebben geen mens vóór jou onsterfelijkheid gegeven. Als jij zou sterven; zouden zij dan eeuwig leven?

كُلُّ نَفْسٍ ذَاۤىِٕقَةُ الْمَوْتِۗ وَنَبْلُوْكُمْ بِالشَّرِّ وَالْخَيْرِ فِتْنَةً ۗوَاِلَيْنَا تُرْجَعُوْنَ٣٥
Kullu nafsin żā'iqatul-maut(i), wa nablūkum bisy-syarri wal-khairi fitnah(tan), wa ilainā turja‘ūn(a).
[35] Iedere ziel zal de dood ervaren en Wij stellen jullie op de proef met het slechte en het goede, als een beproeving, en tot Ons worden jullie teruggkeerd.

وَاِذَا رَاٰكَ الَّذِيْنَ كَفَرُوْٓا اِنْ يَّتَّخِذُوْنَكَ اِلَّا هُزُوًاۗ اَهٰذَا الَّذِيْ يَذْكُرُ اٰلِهَتَكُمْۚ وَهُمْ بِذِكْرِ الرَّحْمٰنِ هُمْ كٰفِرُوْنَ٣٦
Wa iżā ra'ākal-lażīna kafarū iy yattakhiżūnaka illā huzuwā(n), ahāżal-lażī yażkuru ālihatakum, wa hum biżikrir-raḥmāni hum kāfirūn(a).
[36] En als degenen die ongelovig zijn jou zien, zullen zij jou slechts spottend behandelen: "Is dit degene die jullie goden verwijten maakt?" En in het gedenken van de Barmhartige geloven zij niet.

خُلِقَ الْاِنْسَانُ مِنْ عَجَلٍۗ سَاُورِيْكُمْ اٰيٰتِيْ فَلَا تَسْتَعْجِلُوْنِ٣٧
Khuliqal-insānu min ‘ajal(in), sa'urīkum āyātī falā tasta‘jilūn(i).
[37] De mens is haastig (van aard) geschapen. Spoedig zal ik jullie mijn Tekenen laten zien, vraagt daarom geen verhaasting (ervan).

وَيَقُوْلُوْنَ مَتٰى هٰذَا الْوَعْدُ اِنْ كُنْتُمْ صٰدِقِيْنَ٣٨
Wa yaqūlūna matā hāżal-wa‘du in kuntum ṣādiqīn(a).
[38] Zij zeggen: "Wanneer vindt (de vervulling van) deze belofte plaats als jullie waarachtigen zijn?"

لَوْ يَعْلَمُ الَّذِيْنَ كَفَرُوْا حِيْنَ لَا يَكُفُّوْنَ عَنْ وُّجُوْهِهِمُ النَّارَ وَلَا عَنْ ظُهُوْرِهِمْ وَلَا هُمْ يُنْصَرُوْنَ٣٩
Lau ya‘lamul-lażīna kafarū ḥīna lā yakuffūna ‘aw wujūhihimun nāra wa lā ‘an ẓuhūrihim wa lā hum yunṣarūn(a).
[39] Als degenen die ongelovig zijn maar het moment gekend hadden waarop zij de Hel niet van hun gezichten kunnen afhouden, en niet van hun ruggen. En zij worden niet geholpen!

بَلْ تَأْتِيْهِمْ بَغْتَةً فَتَبْهَتُهُمْ فَلَا يَسْتَطِيْعُوْنَ رَدَّهَا وَلَا هُمْ يُنْظَرُوْنَ٤٠
Bal ta'tīhim bagtatan fa tabhatuhum falā yastaṭī‘ūna raddahā wa lā hum yunẓarūn(a).
[40] Integendeel, het zal hen onverwachts overvallen en hen verbijsteren. Daarom zijn zij niet in staat het tegen te houden. En hun (bestraffing) zal niet uitgesteld worden.

وَلَقَدِ اسْتُهْزِئَ بِرُسُلٍ مِّنْ قَبْلِكَ فَحَاقَ بِالَّذِيْنَ سَخِرُوْا مِنْهُمْ مَّا كَانُوْا بِهٖ يَسْتَهْزِءُوْنَ ࣖ٤١
Wa laqadistuhzi'a birusulim min qablika fa ḥāqa bil-lażīna sakhirū minhum mā kānū bihī yastahzi'ūn(a).
[41] En voorzeker, er word vóór jou al de spot met de Boodschappers gedreven maar degenen die hen belachelijk maakten, werden omsingeld door hetgeen waarmee zij de spot plachten te drijven.

قُلْ مَنْ يَّكْلَؤُكُمْ بِالَّيْلِ وَالنَّهَارِ مِنَ الرَّحْمٰنِۗ بَلْ هُمْ عَنْ ذِكْرِ رَبِّهِمْ مُّعْرِضُوْنَ٤٢
Qul may yakla'ukum bil-laili wan-nahāri minar-raḥmān(i), bal hum ‘an żikrihim mu‘riḍūn(a).
[42] Zeg: "Wie kan jullie 's nacht en overdag veiligheid bieden tegen de Barmhartige?" Nee, zij keren zich af van de Vermaning van kun Heer.

اَمْ لَهُمْ اٰلِهَةٌ تَمْنَعُهُمْ مِّنْ دُوْنِنَاۗ لَا يَسْتَطِيْعُوْنَ نَصْرَ اَنْفُسِهِمْ وَلَا هُمْ مِّنَّا يُصْحَبُوْنَ٤٣
Am lahum ālihatun tamna‘uhum min dūninā, lā yastaṭī‘ūna naṣra anfusihim wa lā hum minnā yuṣḥabūn(a).
[43] Of hebben zij goden, die hen verdedigen tegen Ons? Zij zijn niet in staat zichzelf te helpen en zij worden niet tegen Ons bijgestaan.

بَلْ مَتَّعْنَا هٰٓؤُلَاۤءِ وَاٰبَاۤءَهُمْ حَتّٰى طَالَ عَلَيْهِمُ الْعُمُرُۗ اَفَلَا يَرَوْنَ اَنَّا نَأْتِى الْاَرْضَ نَنْقُصُهَا مِنْ اَطْرَافِهَاۗ اَفَهُمُ الْغٰلِبُوْنَ٤٤
Bal matta‘nā hā'ulā'i wa ābā'ahum ḥattā ṭāla ‘alaihimul-‘umur(u), afalā yarauna annā na'til-arḍa nanquṣuhā min aṭrāfihā, afahumul-gālibūn(a).
[44] Maar Wij hebben hun en hun vaderen genietingen geschonken, totdat de leeftijden voor hen veriengd werden. Zien zij dan niet dat Wij het land (onder hun macht) doen verminderen vanaf haar buitengronzen? Zijn zij dan de overwinnaars?

قُلْ اِنَّمَآ اُنْذِرُكُمْ بِالْوَحْيِۖ وَلَا يَسْمَعُ الصُّمُّ الدُّعَاۤءَ اِذَا مَا يُنْذَرُوْنَ٤٥
Qul innamā unżirukum bil-waḥy(i), wa lā yasma‘uṣ-ṣummud-du‘ā'a iżā mā yunżarūn(a).
[45] Zeg: "Voorwaar, ik waarschuw jullie slechts met de Openbaring." Maar de doven luisteren niet naar de oproep, zelfs (niet) wanneer zij gewaarschuwd worden.

وَلَىِٕنْ مَّسَّتْهُمْ نَفْحَةٌ مِّنْ عَذَابِ رَبِّكَ لَيَقُوْلُنَّ يٰوَيْلَنَآ اِنَّا كُنَّا ظٰلِمِيْنَ٤٦
Wa la'im massathum nafḥatum min ‘ażābi rabbika layaqūlunna yā wailanā innā kunnā ẓālimīn(a).
[46] En als ook maar een adem van de bestraffing van jouw Heer ben trek zeggen zij zeker: "Wee ons! Voorwaar, wij waren onrechtvaardigen!"

وَنَضَعُ الْمَوَازِيْنَ الْقِسْطَ لِيَوْمِ الْقِيٰمَةِ فَلَا تُظْلَمُ نَفْسٌ شَيْـًٔاۗ وَاِنْ كَانَ مِثْقَالَ حَبَّةٍ مِّنْ خَرْدَلٍ اَتَيْنَا بِهَاۗ وَكَفٰى بِنَا حٰسِبِيْنَ٤٧
Wa naḍa‘ul-mawāzīnal-qisṭa liyaumil-qiyāmati falā tuẓlamu nafsun syai'ā(n), wa in kāna miṡqāla ḥabbatim min khardalin atainā bihā, wa kafā binā ḥāsibīn(a).
[47] En Wij zullen betrouwbare weegschalen opstellen op de Dag der Opstanding, zodat geen ziet iets van onrecht aangedaan wordt. En al gaat het om het gewicht van een mosterdzaadje: Wij zullen het naar voren brengen. En Wij zijn voldoende als Berekenaars.

وَلَقَدْ اٰتَيْنَا مُوْسٰى وَهٰرُوْنَ الْفُرْقَانَ وَضِيَاۤءً وَّذِكْرًا لِّلْمُتَّقِيْنَ ۙ٤٨
Wa laqad ātainā mūsā wa hārūnal-furqāna wa ḍiyā'aw wa żikral lil-muttaqīn(a).
[48] En voorzeker hebben Wij aan Môesa en Hârôen een Foerqân gegeven, als een verheidering en een Vemaning voor de Moettaqôen.

الَّذِيْنَ يَخْشَوْنَ رَبَّهُمْ بِالْغَيْبِ وَهُمْ مِّنَ السَّاعَةِ مُشْفِقُوْنَ٤٩
Allażīna yakhsyauna rabbahum bil-gaibi wa hum minas-sā‘ati musyfiqūn(a).
[49] Degenen die voor kun Heer vrezen in het verborgene. En zij zijn bang voor het Uur.

وَهٰذَا ذِكْرٌ مُّبٰرَكٌ اَنْزَلْنٰهُۗ اَفَاَنْتُمْ لَهٗ مُنْكِرُوْنَ ࣖ٥٠
Wa hāżā żikrum mubārakun anzalnāh(u), afa antum lahū munkirūn(a).
[50] En dit is een gezegende Vermaning, die Wij neerzonden. Zullen jullie haar dan verwerpen?

۞ وَلَقَدْ اٰتَيْنَآ اِبْرٰهِيْمَ رُشْدَهٗ مِنْ قَبْلُ وَكُنَّا بِهٖ عٰلِمِيْنَ٥١
Wa laqad ātainā ibrāhīma rusydahū min qablu wa kunnā bihī ‘ālimīn(a).
[51] En voorzeker gaven Wij vroeger Ibrâhîm zijn rechtgeleidheid en Wij waren bekend met hem.

اِذْ قَالَ لِاَبِيْهِ وَقَوْمِهٖ مَا هٰذِهِ التَّمَاثِيْلُ الَّتِيْٓ اَنْتُمْ لَهَا عٰكِفُوْنَ٥٢
Iż qāla li'abīhi wa qaumihī mā hāżihit-tamāṡīlul-latī antum lahā ‘ākifūn(a).
[52] (Gedenkt) toen hij tegen zijn vader en zijn voik zei: "Wat zijn dat voor beelden, die jullie aanbidden?"

قَالُوْا وَجَدْنَآ اٰبَاۤءَنَا لَهَا عٰبِدِيْنَ٥٣
Qālū wajadnā ābā'anā lahā ‘ābidīn(a).
[53] Zij zeiden: "Wij vonden dat onze vaderen hen aanbaden."

قَالَ لَقَدْ كُنْتُمْ اَنْتُمْ وَاٰبَاۤؤُكُمْ فِيْ ضَلٰلٍ مُّبِيْنٍ٥٤
Qāla laqad kuntum antum wa ābā'ukum fī ḍalālim mubīn(in).
[54] Hij zei: "Voorzeker, jullie en jullie vaderen verkeren in duidelijke dwaling."

قَالُوْٓا اَجِئْتَنَا بِالْحَقِّ اَمْ اَنْتَ مِنَ اللّٰعِبِيْنَ٥٥
Qālū aji'tanā bil-ḥaqqi am anta minal-lā‘ibīn(a).
[55] Zij zeiden: "Ben jij naar ons gekomen met de Waarheid, of behoor jij tot hen die spotten?"

قَالَ بَلْ رَّبُّكُمْ رَبُّ السَّمٰوٰتِ وَالْاَرْضِ الَّذِيْ فَطَرَهُنَّۖ وَاَنَا۠ عَلٰى ذٰلِكُمْ مِّنَ الشّٰهِدِيْنَ٥٦
Qāla bar rabbukum rabbus-samāwāti wal-arḍil-lażī faṭarahunn(a), wa ana ‘alā żālikum minasy-syāhidīn(a).
[56] Hij zei "Integendeel, jullie Heer is de Heer van de hemelen en de aarde, die Hij geschapen heeft. En ik behoor tot degenen die daarvan getuigen.

وَتَاللّٰهِ لَاَكِيْدَنَّ اَصْنَامَكُمْ بَعْدَ اَنْ تُوَلُّوْا مُدْبِرِيْنَ٥٧
Wa tallāhi la'akīdanna aṣnāmakum ba‘da an tuwallū mudbirīn(a).
[57] Bij Allah, ik zal zeker een plan beramen tegen jullie afgoden, nadat jullie weggaan, jullie ruggen toekerend."

فَجَعَلَهُمْ جُذٰذًا اِلَّا كَبِيْرًا لَّهُمْ لَعَلَّهُمْ اِلَيْهِ يَرْجِعُوْنَ٥٨
Fa ja‘alahum jużāżan illā kabīral lahum la‘allahum ilaihi yarji‘ūn(a).
[58] Toen sloeg hij hen allemaal in stukken, behalve de grootste van hen, misschien zouden zij tot bem terugkeren.

قَالُوْا مَنْ فَعَلَ هٰذَا بِاٰلِهَتِنَآ اِنَّهٗ لَمِنَ الظّٰلِمِيْنَ٥٩
Qālū man fa‘ala hāżā bi'ālihatinā innahū laminaẓ-ẓālimīn(a).
[59] Zij zeiden: "Wie heeft dat met onze afgoden gedaan? Voorwaar, hij behoort tot de onrechtplegers!"

قَالُوْا سَمِعْنَا فَتًى يَّذْكُرُهُمْ يُقَالُ لَهٗٓ اِبْرٰهِيْمُ ۗ٦٠
Qālū sami‘nā fatay yażkuruhum yuqālu lahū ibrāhīm(u).
[60] Zij zeiden: "Wij hebben een jongeman over hen boren spreken, Ibrâhîm wordt hij genoemd."

قَالُوْا فَأْتُوْا بِهٖ عَلٰٓى اَعْيُنِ النَّاسِ لَعَلَّهُمْ يَشْهَدُوْنَ٦١
Qālū fa'tū bihī ‘alā a‘yunin-nāsi la‘allahum yasyhadūn(a).
[61] Zij zeiden: "Brengt hem dan onder de ogen van de mensen, hopelijk zullen zij getuigen."

قَالُوْٓا ءَاَنْتَ فَعَلْتَ هٰذَا بِاٰلِهَتِنَا يٰٓاِبْرٰهِيْمُ ۗ٦٢
Qālū a'anta fa‘alta hāżā bi'ālihatinā yā ibrāhīm(u).
[62] Zij zeiden: "Heb jij dit met onze goden gedaan, O Ibrâhîm?"

قَالَ بَلْ فَعَلَهٗ كَبِيْرُهُمْ هٰذَا فَسْـَٔلُوْهُمْ اِنْ كَانُوْا يَنْطِقُوْنَ٦٣
Qāla bal fa‘alahū kabīruhum hāżā fas'alūhum in kānū yanṭiqūn(a).
[63] Hij zei: "Nee, de grootste van hen heeft het gedaan. Dus ondervraagt hen maar, als zij kunnen spreken."

فَرَجَعُوْٓا اِلٰٓى اَنْفُسِهِمْ فَقَالُوْٓا اِنَّكُمْ اَنْتُمُ الظّٰلِمُوْنَ ۙ٦٤
Fa raja‘ū ilā anfusihim fa qālū innakum antumuẓ-ẓālimūn(a).
[64] Toen kwamen zij tot zichzelf, en zeiden (tegen elkaar): "Voorwaar, jullie zijn zelf de onrechtplegers."

ثُمَّ نُكِسُوْا عَلٰى رُءُوْسِهِمْۚ لَقَدْ عَلِمْتَ مَا هٰٓؤُلَاۤءِ يَنْطِقُوْنَ٦٥
Ṡumma nukisū ‘alā ru'ūsihim, laqad ‘alimta mā hā'ulā'i yanṭiqūn(a).
[65] Toen bogen zij hun hoofden (en zeiden:) "Voorzeker, jij weet dat zij niet kunnen spreken."

قَالَ اَفَتَعْبُدُوْنَ مِنْ دُوْنِ اللّٰهِ مَا لَا يَنْفَعُكُمْ شَيْـًٔا وَّلَا يَضُرُّكُمْ ۗ٦٦
Qāla afata‘budūna min dūnillāhi mā lā yanfa‘ukum syai'aw wa lā yaḍurrukum.
[66] Hij (Ibrâhîm) zei: "Aanbidden jullie dan (een god) naast Allah, die jullie in niets baat en niet schaadt?

اُفٍّ لَّكُمْ وَلِمَا تَعْبُدُوْنَ مِنْ دُوْنِ اللّٰهِ ۗاَفَلَا تَعْقِلُوْنَ٦٧
Uffil lakum wa limā ta‘budūna min dūnillāh(i), afalā ta‘qilūn(a).
[67] Foei jullie een wat jullie naast Allah aanbidden. Begrijpen jullie dan niet?"

قَالُوْا حَرِّقُوْهُ وَانْصُرُوْٓا اٰلِهَتَكُمْ اِنْ كُنْتُمْ فٰعِلِيْنَ٦٨
Qālū ḥarriqūhu wanṣurū ālihatakum in kuntum fā‘ilīn(a).
[68] Zij (de ongelovigen) zeiden: "Verbrandt hem en helpt jullie goden, als jullie (iets willen) doen."

قُلْنَا يٰنَارُ كُوْنِيْ بَرْدًا وَّسَلٰمًا عَلٰٓى اِبْرٰهِيْمَ ۙ٦٩
Qulnā yā nāru kūnī bardaw wa salāman ‘alā ibrāhīm(a).
[69] Wij (Allah) zeiden: "O vuur, wees koud en veilig voor Ibrâhîm.

وَاَرَادُوْا بِهٖ كَيْدًا فَجَعَلْنٰهُمُ الْاَخْسَرِيْنَ ۚ٧٠
Wa arādū bihī kaidan fa ja‘alnāhumul-akhsarīn(a).
[70] En zij wilden een list tegen hem beramen, maar Wij maakten hen tot de grootste verliezers.

وَنَجَّيْنٰهُ وَلُوْطًا اِلَى الْاَرْضِ الَّتِيْ بٰرَكْنَا فِيْهَا لِلْعٰلَمِيْنَ٧١
Wa najjaināhu wa lūṭan ilal-arḍil-latī bāraknā fīhā lil-‘ālamīn(a).
[71] En Wij redden hem en Lôeth naar het land dat Wij gezegend hebben voor de wereldbewoners.

وَوَهَبْنَا لَهٗٓ اِسْحٰقَ وَيَعْقُوْبَ نَافِلَةً ۗوَكُلًّا جَعَلْنَا صٰلِحِيْنَ٧٢
Wa wahabnā lahū isḥāqa wa ya‘qūba nāfilah(tan), wa kullan ja‘alnā ṣāliḥīn(a).
[72] En Wij schonken hem Ishâq en Ya'qôeb als een geschenk. En Wij maakten ieder van hen tot oprechten.

وَجَعَلْنٰهُمْ اَىِٕمَّةً يَّهْدُوْنَ بِاَمْرِنَا وَاَوْحَيْنَآ اِلَيْهِمْ فِعْلَ الْخَيْرٰتِ وَاِقَامَ الصَّلٰوةِ وَاِيْتَاۤءَ الزَّكٰوةِۚ وَكَانُوْا لَنَا عٰبِدِيْنَ ۙ٧٣
Wa ja‘alnāhum a'immatay yahdūna bi'amrinā wa auḥainā ilaihim fi‘lal-khairāti wa iqāmaṣ-ṣalāti wa ītā'az-zakāh(ti), wa kānū lanā ‘ābidīn(a).
[73] En Wij maakten hen tot leiders, die leiding gaven volgens Ons bevel. En Wij openbaarden aan hen goede daden te verrichten en de shalât te onderhouden en de zakât te geven. En zij waren aanbidders van Ons.

وَلُوْطًا اٰتَيْنٰهُ حُكْمًا وَّعِلْمًا وَّنَجَّيْنٰهُ مِنَ الْقَرْيَةِ الَّتِيْ كَانَتْ تَّعْمَلُ الْخَبٰۤىِٕثَ ۗاِنَّهُمْ كَانُوْا قَوْمَ سَوْءٍ فٰسِقِيْنَۙ٧٤
Wa lūṭan ātaināhu ḥumkaw wa ‘ilmaw wa najjaināhu minal-qaryatil-latī kānat ta‘malul-khabā'iṡ(a), innahum kānū qauma sau'in fāsiqīn(a).
[74] En aan Lôeth schonken Wij wijsheid en kennis en Wij redden hem uit de stad waarvan (de bevolking) vuiligheid placht te bedrijven. Voorwaar, zij waren een slecht volk, zwaar zondigen.

وَاَدْخَلْنٰهُ فِيْ رَحْمَتِنَاۗ اِنَّهٗ مِنَ الصّٰلِحِيْنَ ࣖ٧٥
Wa adkhalnāhu fī raḥmatinā, innahū minaṣ-ṣāliḥīn(a).
[75] En Wij deden hem in Onze Barmhartigheid binnengaan: voorwaar, hij behoorde tot de oprechten.

وَنُوْحًا اِذْ نَادٰى مِنْ قَبْلُ فَاسْتَجَبْنَا لَهٗ فَنَجَّيْنٰهُ وَاَهْلَهٗ مِنَ الْكَرْبِ الْعَظِيْمِ ۚ٧٦
Wa nūḥan iż nādā min qablu fastajabnā lahū fa najjaināhu wa ahlahū minal-karbil-‘aẓīm(i).
[76] En (gedenkt) Nôeh, toen bij Ons vroeger aanriep en Wij hem daarop verhoorden: Wij redden hem en zijn familie van een geweldige ramp.

وَنَصَرْنٰهُ مِنَ الْقَوْمِ الَّذِيْنَ كَذَّبُوْا بِاٰيٰتِنَاۗ اِنَّهُمْ كَانُوْا قَوْمَ سَوْءٍ فَاَغْرَقْنٰهُمْ اَجْمَعِيْنَ٧٧
Wa naṣarnāhu minal-qaumil-lażīna każżabū bi'āyātinā, innahum kānū qauma sau'in fa agraqnāhum ajma‘īn(a).
[77] En Wij hielpen hem tegen het volk dat Onze Tekorten loochende. Voorwaar, zij waren een slecht volk. Toen deden Wij hen allen verdrinken.

وَدَاوٗدَ وَسُلَيْمٰنَ اِذْ يَحْكُمٰنِ فِى الْحَرْثِ اِذْ نَفَشَتْ فِيْهِ غَنَمُ الْقَوْمِۚ وَكُنَّا لِحُكْمِهِمْ شٰهِدِيْنَ ۖ٧٨
Wa dāwūda wa sulaimāna iż yaḥkumāni fil-ḥarṡi iż nafasyat fīhi ganamul-qaum(i), wa kunnā liḥukmihim syāhidīn(a).
[78] En (gedenkt) Dâwôcd en Soelaimân toen zij een oordeel gaven over het akkerland, waarop de schapen van het volk grazend rondgelopen hadden. En Wij waren getuigen van hun oordeel."'

فَفَهَّمْنٰهَا سُلَيْمٰنَۚ وَكُلًّا اٰتَيْنَا حُكْمًا وَّعِلْمًاۖ وَّسَخَّرْنَا مَعَ دَاوٗدَ الْجِبَالَ يُسَبِّحْنَ وَالطَّيْرَۗ وَكُنَّا فٰعِلِيْنَ٧٩
Fa fahhamnāhā sulaimān(a), wa kullan ātainā ḥukmaw wa ‘ilmā(n), wa sakhkharnā ma‘a dāwūdal-jibāla yusabbiḥna waṭ-ṭair(a), wa kunnā fā‘ilīn(a).
[79] En Wij deden Soelaimân (de zaak) begrijpen. En aan ieder van hen gaven Wij wijsheid en kennis. En Wij maakten Dâwôcd met de bergen en de vogels dienstbaar om (Allah's) Glorie te prijzen, Eii Wij waren het Die dat deden.

وَعَلَّمْنٰهُ صَنْعَةَ لَبُوْسٍ لَّكُمْ لِتُحْصِنَكُمْ مِّنْۢ بَأْسِكُمْۚ فَهَلْ اَنْتُمْ شٰكِرُوْنَ٨٠
Wa ‘allamnāhu ṣan‘ata labūsil lakum lituḥṣinakum mim ba'sikum, fahal antum syākirūn(a).
[80] En Wij leerden hem kleding (maliënkolders) te maken om jullie te beschermen in jullie oorlog. Zullen jullie dan dankbaren zijn?

وَلِسُلَيْمٰنَ الرِّيْحَ عَاصِفَةً تَجْرِيْ بِاَمْرِهٖٓ اِلَى الْاَرْضِ الَّتِيْ بٰرَكْنَا فِيْهَاۗ وَكُنَّا بِكُلِّ شَيْءٍ عٰلِمِيْنَ٨١
Wa lisulaimānar-rīḥa ‘āṣifatan tajrī bi'amrihī ilal-arḍil-latī bāraknā fīhā, wa kunnā bikulli syai'in ‘ālimīn(a).
[81] En aait Soelaimin (onderwierpen Wij) de stormachtige wind, die met Zijn verlof naar het land bewoog dat Wij gezegend hadden. En Wij zijn Alwetend over alle zaken.

وَمِنَ الشَّيٰطِيْنِ مَنْ يَّغُوْصُوْنَ لَهٗ وَيَعْمَلُوْنَ عَمَلًا دُوْنَ ذٰلِكَۚ وَكُنَّا لَهُمْ حٰفِظِيْنَ ۙ٨٢
Wa minasy-syayāṭīna may yagūṣūna lahū wa ya‘malūna ‘amalan dūna żālik(a), wa kunnā lahum ḥāfiẓīn(a).
[82] En van de Satans doken er voor hem en zij verrichtten daarnaast ander werk. En Wij waren Wakers over hen.

۞ وَاَيُّوْبَ اِذْ نَادٰى رَبَّهٗٓ اَنِّيْ مَسَّنِيَ الضُّرُّ وَاَنْتَ اَرْحَمُ الرّٰحِمِيْنَ ۚ٨٣
Wa ayyūba iż nādā rabbahū annī massaniyaḍ-ḍurru wa anta arḥamur-rāḥimīn(a).
[83] En (gedenkt) Ayyôeb toen hij zijn Heer aanriep (en zei:) "Voorwaar, tegenspoed heeft mij getroffen en U bent de Bamhartigste der Barmhartigen."

فَاسْتَجَبْنَا لَهٗ فَكَشَفْنَا مَا بِهٖ مِنْ ضُرٍّ وَّاٰتَيْنٰهُ اَهْلَهٗ وَمِثْلَهُمْ مَّعَهُمْ رَحْمَةً مِّنْ عِنْدِنَا وَذِكْرٰى لِلْعٰبِدِيْنَ ۚ٨٤
Fastajabnā lahū fa kasyafnā mā bihī min ḍurriw wa ātaināhu ahlahū wa miṡlahum ma‘ahum raḥmatam min ‘indinā wa żikrā lil-‘ābidīn(a).
[84] Toen verhoorden Wij hem en hieven de tegenspoed voor hem op. En Wij gaven hem zijn familie en het daaraan gelijke aan hem (erbij), als een Barmhartigheid van Ons en als een vermaning voor de aanbidders.

وَاِسْمٰعِيْلَ وَاِدْرِيْسَ وَذَا الْكِفْلِۗ كُلٌّ مِّنَ الصّٰبِرِيْنَ ۙ٨٥
Wa ismā‘īla wa idrīsa wa żal-kifl(i), kullum minaṣ-ṣābirīn(a).
[85] En (gedenkt) Ismâ'îl, Idrîs en Dzôelkifl: allen behoorden tot de geduldigen.

وَاَدْخَلْنٰهُمْ فِيْ رَحْمَتِنَاۗ اِنَّهُمْ مِّنَ الصّٰلِحِيْنَ٨٦
Wa adkhalnāhum fī raḥmatinā, innahum minaṣ-ṣāliḥīn(a).
[86] En Wij deden ben in Onze Barmhartigheid binnengaan. Voorwaar, zij behoorden tot de oprechten.

وَذَا النُّوْنِ اِذْ ذَّهَبَ مُغَاضِبًا فَظَنَّ اَنْ لَّنْ نَّقْدِرَ عَلَيْهِ فَنَادٰى فِى الظُّلُمٰتِ اَنْ لَّآ اِلٰهَ اِلَّآ اَنْتَ سُبْحٰنَكَ اِنِّيْ كُنْتُ مِنَ الظّٰلِمِيْنَ ۚ٨٧
Wa żan-nūni iż żahaba mugāḍiban fa ẓanna allan naqdira ‘alaihi fa nādā fiẓ-ẓulumāti allā ilāha illā anta subḥānaka innī kuntu minaẓ-ẓālimīn(a).
[87] En (gedenkt) Dzôennôen toen hij kwaad wegging en meende dat Wij geen macht over hem hadden. Toen riep hij uit in de duisternissen: "Er is geen god dan U, Heilig bent U: voorwaar, ik behoorde tot de onrechtvaardigen."

فَاسْتَجَبْنَا لَهٗۙ وَنَجَّيْنٰهُ مِنَ الْغَمِّۗ وَكَذٰلِكَ نُـْۨجِى الْمُؤْمِنِيْنَ٨٨
Fastajabnā lahū wa najjaināhu minal-gamm(i), wa każālika nunjil-mu'minīn(a).
[88] Toen verhoorden Wij hem en Wij redden hem iuit de nood. En zo redden Wij de gelovigen.

وَزَكَرِيَّآ اِذْ نَادٰى رَبَّهٗ رَبِّ لَا تَذَرْنِيْ فَرْدًا وَّاَنْتَ خَيْرُ الْوٰرِثِيْنَ ۚ٨٩
Wa zakariyyā iż nādā rabbahū rabbi lā tażarnī fardaw wa anta khairul-wāriṡīn(a).
[89] En (gedenkt) Zakariyyâ, toen hij zijn Heer aanriep: "Mijn Heer, laat mij niet alleen (zonder nageslacht) en U bent de beste van de erfgenamen."

فَاسْتَجَبْنَا لَهٗ ۖوَوَهَبْنَا لَهٗ يَحْيٰى وَاَصْلَحْنَا لَهٗ زَوْجَهٗۗ اِنَّهُمْ كَانُوْا يُسٰرِعُوْنَ فِى الْخَيْرٰتِ وَيَدْعُوْنَنَا رَغَبًا وَّرَهَبًاۗ وَكَانُوْا لَنَا خٰشِعِيْنَ٩٠
Fastajabnā lah(ū), wa wahabnā lahū yaḥyā wa aṣlaḥnā lahū zaujah(ū), innahum kānū yusāri‘ūna fil-khairāti wa yad‘ūnanā ragabaw wa rahabā(n), wa kānū lanā khāsyi‘īn(a).
[90] Toen verhoorden Wij hem en Wij schonken hem Yahya en Wij maakten zijn vrouw geschikt (om te baren). Voorwaar, zij wedijverden in goede daden en riepen Ons aan, verlangend (naar Onze Genade) en vol ontzag (voor Onze bestraffing). En zij waren nederig tegenover Ons.

وَالَّتِيْٓ اَحْصَنَتْ فَرْجَهَا فَنَفَخْنَا فِيْهَا مِنْ رُّوْحِنَا وَجَعَلْنٰهَا وَابْنَهَآ اٰيَةً لِّلْعٰلَمِيْنَ٩١
Wal-latī aḥṣanat farjahā fa nafakhnā fīhā mir rūḥinā wa ja‘alnāhā wabnahā āyatal lil-‘ālamīn(a).
[91] En zij (Maryam) bewaarde haar eerbaarheid, toen bliezen Wij van Onze Geest in haar. En Wij maakten haar en haar zoon een Teken voor de werelden.

اِنَّ هٰذِهٖٓ اُمَّتُكُمْ اُمَّةً وَّاحِدَةًۖ وَّاَنَا۠ رَبُّكُمْ فَاعْبُدُوْنِ٩٢
Inna hāżihī ummatukum ummataw wāḥidah(tan), wa ana rabbukum fa‘budūn(i).
[92] Voorwar, deze godsdienst (Islam) is jullie godsdienst, de enigste. Ik ben jullie Heer, aanbidt Mij daarom.

وَتَقَطَّعُوْٓا اَمْرَهُمْ بَيْنَهُمْۗ كُلٌّ اِلَيْنَا رٰجِعُوْنَ ࣖ٩٣
Wa taqaṭṭa‘ū amrahum bainahum, kullun ilainā rāji‘ūn(a).
[93] Maar zij raakten onderling verdeeld over hun zaak (van eenheid). Allen zulleit tot Ons terugkeren.

فَمَنْ يَّعْمَلْ مِنَ الصّٰلِحٰتِ وَهُوَ مُؤْمِنٌ فَلَا كُفْرَانَ لِسَعْيِهٖۚ وَاِنَّا لَهٗ كٰتِبُوْنَ٩٤
Famay ya‘mal minaṣ-ṣāliḥāti wa huwa mu'minun falā kufrāna lisa‘yih(ī), wa innā lahū kātibūn(a).
[94] En wie goede daden verricht en een gelovige is: zijn streven zal niet ontkend worden. Voorwaar, Wij zullen het voor hem opschrijven.

وَحَرٰمٌ عَلٰى قَرْيَةٍ اَهْلَكْنٰهَآ اَنَّهُمْ لَا يَرْجِعُوْنَ٩٥
Wa ḥarāmun ‘alā qaryatin ahlaknāhā, innahum lā yarji‘ūn(a).
[95] En het is onmogelijk voor (de bewoners van) een stad die Wij vernietigd hebben dat zij terugkeren (cm zich te beteren).

حَتّٰىٓ اِذَا فُتِحَتْ يَأْجُوْجُ وَمَأْجُوْجُ وَهُمْ مِّنْ كُلِّ حَدَبٍ يَّنْسِلُوْنَ٩٦
Ḥattā iżā futiḥat ya'jūju wa ma'jūju wa hum min kulli ḥadabiy yansilūn(a).
[96] Totdat voor Ya'djôedj en Ma'djôedj (de muur) geopend wordt en zij van iedere hoogte komen aansnellen.

وَاقْتَرَبَ الْوَعْدُ الْحَقُّ فَاِذَا هِيَ شَاخِصَةٌ اَبْصَارُ الَّذِيْنَ كَفَرُوْاۗ يٰوَيْلَنَا قَدْ كُنَّا فِيْ غَفْلَةٍ مِّنْ هٰذَا بَلْ كُنَّا ظٰلِمِيْنَ٩٧
Waqtarabal-wa‘dul-ḥaqqu fa iżā hiya syākhiṣatun abṣārul-lażīna kafarū, yā wailanā qad kunnā fī gaflatim min hāżā bal kunnā ẓālimīn(a).
[97] En de ware belofte nabij komt. Dan zullen de blikken van degenen die ongelovig zijn verstarren: "Wee ons, wij verkeerden in onachtzaamheid daaromtrent, wij waren zelfs onrechtvaardigen!"

اِنَّكُمْ وَمَا تَعْبُدُوْنَ مِنْ دُوْنِ اللّٰهِ حَصَبُ جَهَنَّمَۗ اَنْتُمْ لَهَا وٰرِدُوْنَ٩٨
Innakum wa mā ta‘budūna min dūnillāhi ḥaṣabu jahannam(a), antum lahā wāridūn(a).
[98] Voorwaar, jullie en wat jullie naast Allah aanbidden zal brandstof zijn voor de Hel, jullie zullen er binnengaan.

لَوْ كَانَ هٰٓؤُلَاۤءِ اٰلِهَةً مَّا وَرَدُوْهَاۗ وَكُلٌّ فِيْهَا خٰلِدُوْنَ٩٩
Lau kāna hā'ulā'i ālihatam mā waradūhā, wa kullun fīhā khālidūn(a).
[99] En als diegenen goden waren, dan zouden zij er niet binnengaan. En allen zullen daarin eeuwig levenden zijn.

لَهُمْ فِيْهَا زَفِيْرٌ وَّهُمْ فِيْهَا لَا يَسْمَعُوْنَ١٠٠
Lahum fīhā zafīruw wa hum fīhā lā yasma‘ūn(a).
[100] Zij zullen het daarin uitgillen en zij horen daarin niets.

اِنَّ الَّذِيْنَ سَبَقَتْ لَهُمْ مِّنَّا الْحُسْنٰىٓۙ اُولٰۤىِٕكَ عَنْهَا مُبْعَدُوْنَ ۙ١٠١
Innal-lażīna sabaqat lahum minnal-ḥusnā, ulā'ika ‘anhā mub‘adūn(a).
[101] Voorwaar, degenen aan wie het goede van Ons voorafgegaan is: zij zijn degenen die daar ver van gehouden worden.

لَا يَسْمَعُوْنَ حَسِيْسَهَاۚ وَهُمْ فِيْ مَا اشْتَهَتْ اَنْفُسُهُمْ خٰلِدُوْنَ ۚ١٠٢
Lā yasma‘ūna ḥasīsahā, wa hum fīmasytahat anfusuhum khālidūn(a).
[102] Zij zullen er geen geluid van horen. En in wat hun zielen verlangen zullen zij eeuwig levenden zijn.

لَا يَحْزُنُهُمُ الْفَزَعُ الْاَكْبَرُ وَتَتَلَقّٰىهُمُ الْمَلٰۤىِٕكَةُۗ هٰذَا يَوْمُكُمُ الَّذِيْ كُنْتُمْ تُوْعَدُوْنَ١٠٣
Lā yaḥzunuhumul-faza‘ul-akbaru wa tatalaqqāhumul-malā'ikah(tu), hāżā yaumukumul-lażī kuntum tū‘adūn(a).
[103] De grote verschrikking bedroeft hen niet en de Engelen zullen hun ontvangen (en zeggen:) "Dit is jullie dag, die jullie beloofd was.

يَوْمَ نَطْوِى السَّمَاۤءَ كَطَيِّ السِّجِلِّ لِلْكُتُبِۗ كَمَا بَدَأْنَآ اَوَّلَ خَلْقٍ نُّعِيْدُهٗۗ وَعْدًا عَلَيْنَاۗ اِنَّا كُنَّا فٰعِلِيْنَ١٠٤
Yauma naṭwis-samā'a kaṭayyis-sijilli lil-kutib(i), kamā bada'nā awwala khalqin nu‘īduh(ū), wa‘dan ‘alainā, innā kunnā fā‘ilīn(a).
[104] (Gedenk) de Dag waarop Wij de hemelen oprollen, zoals het oprollen van het perkament om op te schrijven: net zoals Wij de eerste schepping begonnen zullen Wij haar herhalen, als een belofte die Wij op Ons namen. Voorwaar, Wij zullen het doen.

وَلَقَدْ كَتَبْنَا فِى الزَّبُوْرِ مِنْۢ بَعْدِ الذِّكْرِ اَنَّ الْاَرْضَ يَرِثُهَا عِبَادِيَ الصّٰلِحُوْنَ١٠٥
Wa laqad katabnā fiz-zabūri mim ba‘diż-żikri annal-arḍa yariṡuhā ‘ibādiyaṣ-ṣāliḥūn(a).
[105] En voorzeker hebben Wij in de Zabôer geschreven, na de vermelding (in de Lauhoelmahfôezh), dat de aarde geërfd zal worden door Mijn rechtschapen dienaren.

اِنَّ فِيْ هٰذَا لَبَلٰغًا لِّقَوْمٍ عٰبِدِيْنَ ۗ١٠٦
Inna fī hāżā labalāgal liqaumin ‘ābidīn(a).
[106] Voorwaar, in deze (Koran) is zeker een Boodschap voor een volk van aanbidders.

وَمَآ اَرْسَلْنٰكَ اِلَّا رَحْمَةً لِّلْعٰلَمِيْنَ١٠٧
Wa mā arsalnāka illā raḥmatal lil-‘ālamīn(a).
[107] En Wij hebben jou (O Moehammad) slechts gezonden als een barmhartigheid voor de werelden.

قُلْ اِنَّمَا يُوْحٰىٓ اِلَيَّ اَنَّمَآ اِلٰهُكُمْ اِلٰهٌ وَّاحِدٌۚ فَهَلْ اَنْتُمْ مُّسْلِمُوْنَ١٠٨
Qul innamā yūḥā ilayya annamā ilāhukum ilāhuw wāḥid(un), fahal antum muslimūn(a).
[108] Zeg: "Voorwaar, wat aan mij geopenbaard is, is dat jullie god één God is, zullen jullie je dan aan Hem onderwerpen?"

فَاِنْ تَوَلَّوْا فَقُلْ اٰذَنْتُكُمْ عَلٰى سَوَاۤءٍۗ وَاِنْ اَدْرِيْٓ اَقَرِيْبٌ اَمْ بَعِيْدٌ مَّا تُوْعَدُوْنَ١٠٩
Fa in tawallau fa qul āżantukum ‘alā sawā'(in), wa in adrī aqarībun am ba‘īdum mā tū‘adūn(a).
[109] Maar als zij zich afwenden, zeg dan: "Ik heb jullie opgeroepen tot hetzelfde en ik weet niet of wat jullie aangezegd is dichtbij of ver weg is.

اِنَّهٗ يَعْلَمُ الْجَهْرَ مِنَ الْقَوْلِ وَيَعْلَمُ مَا تَكْتُمُوْنَ١١٠
Innahū ya‘lamul-jahra minal-qauli wa ya‘lamu mā taktumūn(a).
[110] Voorwaar, Hij weet aat openlijk besproken wordt en Hij weet wat jullie verbergen.

وَاِنْ اَدْرِيْ لَعَلَّهٗ فِتْنَةٌ لَّكُمْ وَمَتَاعٌ اِلٰى حِيْنٍ١١١
Wa in adrī la‘allahū fitnatul lakum wa matā‘un ilā ḥīn(in).
[111] En ik wed niet of dit een beproeving voor jullie is en een tijdelijk genot."

قٰلَ رَبِّ احْكُمْ بِالْحَقِّۗ وَرَبُّنَا الرَّحْمٰنُ الْمُسْتَعَانُ عَلٰى مَا تَصِفُوْنَ ࣖ١١٢
Qāla rabbiḥkum bil-ḥaqq(i), wa rabbunar-raḥmānul-musta‘ānu ‘alā mā taṣifūn(a).
[112] Zeg: "Mijn Heer, oordeel naar de Waarheid. En onze Heer, de Barmhartige, is Degene wiens hulp gevraagd wordt tegen wat jullie (Hem) toeschrijven."