Surah An-Nahl

Daftar Surah

بِسْمِ اللّٰهِ الرَّحْمٰنِ الرَّحِيْمِ
اَتٰىٓ اَمْرُ اللّٰهِ فَلَا تَسْتَعْجِلُوْهُ ۗسُبْحٰنَهٗ وَتَعٰلٰى عَمَّا يُشْرِكُوْنَ١
Atā amrullāhi falā tasta‘jilūh(u), subḥānahū wa ta‘ālā ‘ammā yusyrikūn(a).
[1] De beslissing van Allah komt (zeker) wens haar dus niet te verhaasten. Heilig is Allah en Verheven boven wat zij (Hem) aan deelgenoten toekennen.

يُنَزِّلُ الْمَلٰۤىِٕكَةَ بِالرُّوْحِ مِنْ اَمْرِهٖ عَلٰى مَنْ يَّشَاۤءُ مِنْ عِبَادِهٖٓ اَنْ اَنْذِرُوْٓا اَنَّهٗ لَآ اِلٰهَ اِلَّآ اَنَا۠ فَاتَّقُوْنِ٢
Yunazzilul-malā'ikata bir-rūḥi min amrihī ‘alā may yasyā'u min ‘ibādihī an anżirū annahū lā ilāha illā ana fattaqūn(i).
[2] Hij heeft de Engelen doen neerdalen met de Openbaring van Zijn bevel. naar wie Hij wil van Zijn dienaren, om te waarschuwen: "Er is geen God dan Ik, dus vreest Mij."

خَلَقَ السَّمٰوٰتِ وَالْاَرْضَ بِالْحَقِّۗ تَعٰلٰى عَمَّا يُشْرِكُوْنَ٣
Khalaqas-samāwāti wal-arḍa bil-ḥaqq(i), ta‘ālā ‘ammā yusyrikūn(a).
[3] Hij heeft de hemelen en aarde in Waarheid geschapen. Verheven is Hij boven wat zij (Hem) aan deelgenoten toekennen.

خَلَقَ الْاِنْسَانَ مِنْ نُّطْفَةٍ فَاِذَا هُوَ خَصِيْمٌ مُّبِيْنٌ٤
Khalaqal-insāna min nuṭfatin fa iżā huwa khaṣīmum mubīn(un).
[4] Hij schiep de mens uit een druppel sperma, en dan wordt hij een duidelijke hetwister (van Allah).

وَالْاَنْعَامَ خَلَقَهَا لَكُمْ فِيْهَا دِفْءٌ وَّمَنَافِعُ وَمِنْهَا تَأْكُلُوْنَ٥
Wal-an‘āma khalaqahā lakum fīhā dif'uw wa manāfi‘u wa minhā ta'kulūn(a).
[5] En Hij schiep het vee voor jullie: warmte en nut zijn erin, en jullie eten ervan.

وَلَكُمْ فِيْهَا جَمَالٌ حِيْنَ تُرِيْحُوْنَ وَحِيْنَ تَسْرَحُوْنَۖ٦
Wa lakum fīhā jamālun ḥīna turīḥūna wa ḥīna tasraḥūn(a).
[6] En voor jullie is er schoonheid in, wanneer jullie het vee 's avonds naar de stal voeren en wanneer jullie het vee 's morgens gaan weiden.

وَتَحْمِلُ اَثْقَالَكُمْ اِلٰى بَلَدٍ لَّمْ تَكُوْنُوْا بٰلِغِيْهِ اِلَّا بِشِقِّ الْاَنْفُسِۗ اِنَّ رَبَّكُمْ لَرَءُوْفٌ رَّحِيْمٌۙ٧
Wa taḥmilu aṡqālakum ilā baladil lam takūnū bāligīhi illā bisyiqqil-anfus(i), inna rabbakum lara'ūfur raḥīm(un).
[7] En Zij dragen lasten voor jullie naar landen die jullie niet zonder moeilijkheden voor julliezelf konden bereiken. Voorwaar, jullie Heer is zeker Meest Genadig, Meest Barmhartig. THIS TEXT HAS BEEN AUTOMATICALLY GENERATED (OCR) AND REQUIRES FIXING/CHECKING. USE THE CTRL+(Right/Left Arrow) KEYS TO MOVE ALONG THE WORDS AND CHECK WITH THE LEFT SIDE. PLEASE DELETE *THIS* NOTE IF YOU ARE READY TO CHECK AND APPROVE.

وَّالْخَيْلَ وَالْبِغَالَ وَالْحَمِيْرَ لِتَرْكَبُوْهَا وَزِيْنَةًۗ وَيَخْلُقُ مَا لَا تَعْلَمُوْنَ٨
Wal-khaila wal-bigāla wal-ḥamīra litarkabūhā wa zīnah(tan), wa yakhluqu mā lā ta‘lamūn(a).
[8] En het paard, de muilezel en de ezel, zodatiullie erop kunnen rijden en (zij zijin) als een sieraad. En Hij schept wat jullie niet weten.

وَعَلَى اللّٰهِ قَصْدُ السَّبِيْلِ وَمِنْهَا جَاۤىِٕرٌ ۗوَلَوْ شَاۤءَ لَهَدٰىكُمْ اَجْمَعِيْنَ ࣖ٩
Wa ‘alallāhi qaṣdus-sabīli wa minhā jā'ir(un), wa lau syā'a lahadākum ajma‘īn(a).
[9] En het is aan Allah om de rechte Weg te tonen en er zijn er die (ervan) afwijken. En als Hij het had gewild, had Hij zeker jullie allen gelei&

هُوَ الَّذِيْٓ اَنْزَلَ مِنَ السَّمَاۤءِ مَاۤءً لَّكُمْ مِّنْهُ شَرَابٌ وَّمِنْهُ شَجَرٌ فِيْهِ تُسِيْمُوْنَ١٠
Huwal-lażī anzala minas-samā'i mā'al lakum minhu syarābuw wa minhu syajarun fīhi tusīmūn(a).
[10] Hij is Degene Die water uit de hemel doet neerdalen, waarvan een deel voor jullie om te drinken is, en een deel voor de gewassen waaropjullie (vee) weiden.

يُنْۢبِتُ لَكُمْ بِهِ الزَّرْعَ وَالزَّيْتُوْنَ وَالنَّخِيْلَ وَالْاَعْنَابَ وَمِنْ كُلِّ الثَّمَرٰتِۗ اِنَّ فِيْ ذٰلِكَ لَاٰيَةً لِّقَوْمٍ يَّتَفَكَّرُوْنَ١١
Yumbitu lakum bihiz-zar‘a waz-zaitūna wan-nakhīla wal-a‘nāba wa min kulliṡ-ṡamarāt(i), inna fī żālika la'āyatal liqaumiy yatafakkarūn(a).
[11] Hij brengt er voorjuitie het graan en de olijfbomen en de palmbomen en de druivenstruiken mee voort en alle vruchten. Voorwaar, daarin zijn zeker Tekenen voor een volk dat nadenkt

وَسَخَّرَ لَكُمُ الَّيْلَ وَالنَّهَارَۙ وَالشَّمْسَ وَالْقَمَرَ ۗوَالنُّجُوْمُ مُسَخَّرٰتٌۢ بِاَمْرِهٖ ۗاِنَّ فِيْ ذٰلِكَ لَاٰيٰتٍ لِّقَوْمٍ يَّعْقِلُوْنَۙ١٢
Wa sakhkhara lakumul-laila wan-nahār(a), wasy-syamsa wal-qamar(a), wan-nujūmu musakhkharātum bi'amrih(ī), inna fī żālika la'āyātil liqaumiy ya‘qilūn(a).
[12] En Hij maakte voor jullie de nacht en de dag en de zon en de maan dienstbaar. En de sterren zijn dienstbaar, met Zijn vwlof Voorwaar, daarin zijn zeker Tekenen voor een volk dat begrijpt

وَمَا ذَرَاَ لَكُمْ فِى الْاَرْضِ مُخْتَلِفًا اَلْوَانُهٗ ۗاِنَّ فِيْ ذٰلِكَ لَاٰيَةً لِّقَوْمٍ يَّذَّكَّرُوْنَ١٣
Wa mā żara'a lakum fil-arḍi mukhtalifan alwānuh(ū), inna fī żālika la'āyatal liqaumiy yażżakkarūn(a).
[13] En (ook in) wat Hij voor jullie maakte op aarde, verschillend van soort Voorwaar, daarin zijn zeker Tekenen voor een veik dat zich laat vermanen.

وَهُوَ الَّذِيْ سَخَّرَ الْبَحْرَ لِتَأْكُلُوْا مِنْهُ لَحْمًا طَرِيًّا وَّتَسْتَخْرِجُوْا مِنْهُ حِلْيَةً تَلْبَسُوْنَهَاۚ وَتَرَى الْفُلْكَ مَوَاخِرَ فِيْهِ وَلِتَبْتَغُوْا مِنْ فَضْلِهٖ وَلَعَلَّكُمْ تَشْكُرُوْنَ١٤
Wa huwal-lażī sakhkharal-baḥra lita'kulū minhu laḥman ṭariyyaw wa tastakhrijū minhu ḥilyatan talbasūnahā, wa taral-fulka mawākhira fīhi wa litabtagū min faḍlihī wa la‘allakum tasykurūn(a).
[14] En Hij is Degene Die de zee diemtbau heeft getnaakt, opdat jullie uit haar vers vlees kunnen eten. en jullie halen sieraden uit haar die jullie dragen, en jullie zien de schepen op haar varen. En opdat jullie Zijn gunst zoeken en hopelijk zullen jullie dankbaar zijn.

وَاَلْقٰى فِى الْاَرْضِ رَوَاسِيَ اَنْ تَمِيْدَ بِكُمْ وَاَنْهٰرًا وَّسُبُلًا لَّعَلَّكُمْ تَهْتَدُوْنَۙ١٥
Wa alqā fil-arḍi rawāsiya an tamīda bikum wa anhāraw wa subulal la‘allakum tahtadūn(a).
[15] En Hij bracht op de aarde gebergten aan zodat jullie niet met haar beven, en rivieren en wegen. Hopelijk zullen jullie Leiding volgen.

وَعَلٰمٰتٍۗ وَبِالنَّجْمِ هُمْ يَهْتَدُوْنَ١٦
Wa ‘alāmāt(in), wa bin-najmi hum yahtadūn(a).
[16] En (Hij maakte) kerunerken, en door de sterren laten zij zich de weg wijzen.

اَفَمَنْ يَّخْلُقُ كَمَنْ لَّا يَخْلُقُۗ اَفَلَا تَذَكَّرُوْنَ١٧
Afamay yakhluqu kamal lā yakhluq(u), afalā tażakkarūn(a).
[17] Is Degene Die schept dan gelijk aan degene die niet schept? Zullen juilie je niet laten vemenen?

وَاِنْ تَعُدُّوْا نِعْمَةَ اللّٰهِ لَا تُحْصُوْهَا ۗاِنَّ اللّٰهَ لَغَفُوْرٌ رَّحِيْمٌ١٨
Wa in ta‘uddū ni‘matallāhi lā tuḥṣūhā, innallāha lagafūrur raḥīm(un).
[18] En als jullie de gunsten van Allah (zouden wiilen) optellen kunnen jullie ze niet opsommen. Voorwaar, Allah is zeker Vergevensgezind, Meest Barmhartig.

وَاللّٰهُ يَعْلَمُ مَا تُسِرُّوْنَ وَمَا تُعْلِنُوْنَ١٩
Wallāhu ya‘lamu mā tusirrūna wa mā tu‘linūn(a).
[19] En Allah weet wat jullie verbergen en wat jullie tonen.

وَالَّذِيْنَ يَدْعُوْنَ مِنْ دُوْنِ اللّٰهِ لَا يَخْلُقُوْنَ شَيْـًٔا وَّهُمْ يُخْلَقُوْنَۗ٢٠
Wal-lażīna yad‘ūna min dūnillāhi lā yakhluqūna syai'aw wa hum yukhlaqūn(a).
[20] En degenen die zij naast Allah aanroepen scheppen niets, maar zij zijn (zelf) geschapen.

اَمْوَاتٌ غَيْرُ اَحْيَاۤءٍ ۗوَمَا يَشْعُرُوْنَۙ اَيَّانَ يُبْعَثُوْنَ ࣖ٢١
Amwātun gairu aḥyā'(in), wa mā yasy‘urūna ayyāna yub‘aṡūn(a).
[21] Doden en zijn zij zonder te leven. En zij weten niet wanneer zij worden opgewekt

اِلٰهُكُمْ اِلٰهٌ وَّاحِدٌ ۚفَالَّذِيْنَ لَا يُؤْمِنُوْنَ بِالْاٰخِرَةِ قُلُوْبُهُمْ مُّنْكِرَةٌ وَّهُمْ مُّسْتَكْبِرُوْنَ٢٢
Ilāhukum ilāhuw wāḥid(un), fal-lażīna lā yu'minūna bil-ākhirati qulūbuhum munkiratuw wa hum mustakbirūn(a).
[22] Jullie god is één God. Wat betreft degenen die niet in het Hiernamaals Ooyen: hun harten zijn verderfelijk en zij zijn hoogmoedigen.

لَا جَرَمَ اَنَّ اللّٰهَ يَعْلَمُ مَا يُسِرُّوْنَ وَمَا يُعْلِنُوْنَ ۗاِنَّهٗ لَا يُحِبُّ الْمُسْتَكْبِرِيْنَ٢٣
Lā jarama annallāha ya‘lamu mā yusirrūna wa mā yu‘linūn(a), innahū lā yuḥibbul-mustakbirīn(a).
[23] Zonder twijfel weet Allah wat zij verbergen en wat zij tonen. Voorwaar, Hij houdt niet van de hoogmoedigen.

وَاِذَا قِيْلَ لَهُمْ مَّاذَآ اَنْزَلَ رَبُّكُمْ ۙقَالُوْٓا اَسَاطِيْرُ الْاَوَّلِيْنَ٢٤
Wa iżā qīla lahum māżā anzala rabbukum, qālū asāṭīrul-awwalīn(a).
[24] En wanneer ken wordt gezegd: "Wat heeft jullie Heer doen neerdalen?" zeggen zij: "Fabels van de vroegeren!"

لِيَحْمِلُوْٓا اَوْزَارَهُمْ كَامِلَةً يَّوْمَ الْقِيٰمَةِ ۙوَمِنْ اَوْزَارِ الَّذِيْنَ يُضِلُّوْنَهُمْ بِغَيْرِ عِلْمٍ ۗ اَلَا سَاۤءَ مَا يَزِرُوْنَ ࣖ٢٥
Liyaḥmilū auzārahum kāmilatay yaumal-qiyāmah(ti), wa min auzāril-lażīna yuḍillūnahum bigairi ‘ilm(in), alā sā'a mā yazirūn(a).
[25] Zodat zij op de Dag der Opstanding hun volledige lasten dragen en (ook een gedeelte) van de lasten van degenen zonder kennis die zij deden dwalen. Weet: slecht is het wat zij dragen!

قَدْ مَكَرَ الَّذِيْنَ مِنْ قَبْلِهِمْ فَاَتَى اللّٰهُ بُنْيَانَهُمْ مِّنَ الْقَوَاعِدِ فَخَرَّ عَلَيْهِمُ السَّقْفُ مِنْ فَوْقِهِمْ وَاَتٰىهُمُ الْعَذَابُ مِنْ حَيْثُ لَا يَشْعُرُوْنَ٢٦
Qad makaral-lażīna min qablihim fa atallāhu bun-yānahum minal-qawā‘idi fa kharra ‘alaihimus-saqfu min fauqihim wa atāhumul-‘ażābu min ḥaiṡu lā yasy‘urūn(a).
[26] Waarlijk, degenen vôôr hen beraamden ook (tegen Allah), maar Allah greep hun bouwwerken bij de fundamenten en daarop viel het dak boven op hen neer. En de bestraffing trof hen van waar zij niet beseften.

ثُمَّ يَوْمَ الْقِيٰمَةِ يُخْزِيْهِمْ وَيَقُوْلُ اَيْنَ شُرَكَاۤءِيَ الَّذِيْنَ كُنْتُمْ تُشَاۤقُّوْنَ فِيْهِمْ ۗقَالَ الَّذِيْنَ اُوْتُوا الْعِلْمَ اِنَّ الْخِزْيَ الْيَوْمَ وَالسُّوْۤءَ عَلَى الْكٰفِرِيْنَۙ٢٧
Ṡumma yaumal-qiyāmati yukhzīhim wa yaqūlu aina syurakā'iyal-lażīna kuntum tusyāqqūna fīhim, qālal-lażīna ūtul-‘ilma innal-khizyal-yauma was-sū'a ‘alal-kāfirīn(a).
[27] Vervolgens zal Hij hen op de Dag der Opstanding vernederen, en zeggen: "Waar zijn Mijn (zogenaamde)deelgenoten waarover jullie (met de gelovigen) plachten te redetwisten?" Degenen die kennis gegeven is, zullen zeggen: "Voorwaar, op deze Dag is er vernedering en kwaad voor de ongelovigen.

الَّذِيْنَ تَتَوَفّٰىهُمُ الْمَلٰۤىِٕكَةُ ظَالِمِيْٓ اَنْفُسِهِمْ ۖفَاَلْقَوُا السَّلَمَ مَا كُنَّا نَعْمَلُ مِنْ سُوْۤءٍ ۗبَلٰىٓ اِنَّ اللّٰهَ عَلِيْمٌۢ بِمَا كُنْتُمْ تَعْمَلُوْنَ٢٨
Allażīna tatawaffāhumul-malā'ikatu ẓālimī anfusihim, fa alqawus-salama mā kunnā na‘malu min sū'(in), balā innallāha ‘alīmum bimā kuntum ta‘malūn(a).
[28] (Zij zijn) degenen die door de Engelen weggenomen werden terwijl zij onrecht tegen zichzelf begingen. Dan zullen zij zich overgeven (en zeggen:) "Wij plachten geen kwaad te bedrijven. (De Engelen zullen antwoorden:) "Nee, voorwaar, Allah weet het beste wat jullie plachten te doen."

فَادْخُلُوْٓا اَبْوَابَ جَهَنَّمَ خٰلِدِيْنَ فِيْهَا ۗفَلَبِئْسَ مَثْوَى الْمُتَكَبِّرِيْنَ٢٩
Fadkhulū abwāba jahannama khālidīna fīhā, fa labi'sa maṡwal-mutakabbirīn(a).
[29] Dus gaat de poorten van de Hel binnen om daarin eeuwig levenden te zijn. De verblijfplaats van de hoogmoedigen is zeker het slechtst!

۞ وَقِيْلَ لِلَّذِيْنَ اتَّقَوْا مَاذَآ اَنْزَلَ رَبُّكُمْ ۗقَالُوْا خَيْرًا ۚلِلَّذِيْنَ اَحْسَنُوْا فِيْ هٰذِهِ الدُّنْيَا حَسَنَةٌ ۗوَلَدَارُ الْاٰخِرَةِ خَيْرٌ ۗوَلَنِعْمَ دَارُ الْمُتَّقِيْنَۙ٣٠
Wa qīla lil-lażīnattaqau māżā anzala rabbukum, qālū khairā(n), lil-lażīna aḥsanū fī hāżihid-dun-yā ḥasanah(tun), wa ladārul-ākhirati khair(un), wa lani‘ma dārul-muttaqīn(a).
[30] En er zal tot degenen die (Allah) vreesden gezegd worden: "Wat is het dat jullie Heer heeft doen neerdalen?" Zij zullen zeggen: "Het goede." Voor degenen die het goede in deze wereld deden, is er (in het Hiernamaals) het goede. En het Huis van het Hiernamaals is zeker beter. En het Huis van de Moettaqôen is zeker het beste.

جَنّٰتُ عَدْنٍ يَّدْخُلُوْنَهَا تَجْرِيْ مِنْ تَحْتِهَا الْاَنْهٰرُ لَهُمْ فِيْهَا مَا يَشَاۤءُوْنَ ۗ كَذٰلِكَ يَجْزِى اللّٰهُ الْمُتَّقِيْنَۙ٣١
Jannātu ‘adniy yadkhulūnahā tajrī min taḥtihal-anhāru lahum fīhā mā yasyā'ūn(a), każālika yajzillāhul-muttaqīn(a).
[31] Zij zullen de Tuinen van 'Adn (het Paradijs) binnengaan, waar onder door de rivieren stromen. Voor hen is daarin wat zij willen. Zo beloont Allah de Moettaqôen.

الَّذِيْنَ تَتَوَفّٰىهُمُ الْمَلٰۤىِٕكَةُ طَيِّبِيْنَ ۙيَقُوْلُوْنَ سَلٰمٌ عَلَيْكُمُ ادْخُلُوا الْجَنَّةَ بِمَا كُنْتُمْ تَعْمَلُوْنَ٣٢
Allażīna tatawafāhumul-malā'ikatu ṭayyibīn(a), yaqūlūna salāmun ‘alaikumudkhulul-jannata bimā kuntum ta‘malūn(a).
[32] (Zij zijn) degenen die de Engelen als reinen wegnemen, terwijl zij zeggen: "Salâmoen 'Alaikoem (Vrede zij met jullie), treedt het Paradijs binnen, wegens wat jullie plachten te doen."

هَلْ يَنْظُرُوْنَ اِلَّآ اَنْ تَأْتِيَهُمُ الْمَلٰۤىِٕكَةُ اَوْ يَأْتِيَ اَمْرُ رَبِّكَ ۗ كَذٰلِكَ فَعَلَ الَّذِيْنَ مِنْ قَبْلِهِمْ ۗوَمَا ظَلَمَهُمُ اللّٰهُ وَلٰكِنْ كَانُوْٓا اَنْفُسَهُمْ يَظْلِمُوْنَ٣٣
Hal yanẓurūna illā an ta'tiyahumul-malā'ikatu au ya'tiya amru rabbik(a), każālika fa‘alal-lażīna min qablihim, wa mā ẓalamahumullāhu wa lākin kānū anfusahum yaẓlimūn(a).
[33] Zij (de ongelovigen) wachten slechts tot de Engelen hen wegnemen, of het bevel van jouw Heer hen treft. Zo deden degenen vôôr hen. En Allah heeft hun geen onrecht aangedaan, maar zij plachten zichzelf onrecht aan te doen.

فَاَصَابَهُمْ سَيِّاٰتُ مَا عَمِلُوْا وَحَاقَ بِهِمْ مَّا كَانُوْا بِهٖ يَسْتَهْزِءُوْنَ ࣖ٣٤
Fa aṣābahum sayyi'ātu mā ‘amilū wa ḥāqa bihim mā kānū bihī yastahzi'ūn(a).
[34] En zij werden getroffen door het slechte van wat zij deden en zij werden omsingeld door wat zij plachten te bespotten.

وَقَالَ الَّذِيْنَ اَشْرَكُوْا لَوْ شَاۤءَ اللّٰهُ مَا عَبَدْنَا مِنْ دُوْنِهٖ مِنْ شَيْءٍ نَّحْنُ وَلَآ اٰبَاۤؤُنَا وَلَا حَرَّمْنَا مِنْ دُوْنِهٖ مِنْ شَيْءٍ ۗ كَذٰلِكَ فَعَلَ الَّذِيْنَ مِنْ قَبْلِهِمْ ۚفَهَلْ عَلَى الرُّسُلِ اِلَّا الْبَلٰغُ الْمُبِيْنُ٣٥
Wa qālal-lażīna asyrakū lau syā'allāhu mā ‘abadnā min dūnihī min syai'in naḥnu wa lā ābā'unā wa lā ḥarramnā min dūnihī min syai'(in), każālika fa‘alal-lażīna min qablihim, fahal ‘alar-rusuli illal-balāgul-mubīn(u).
[35] En degenen die (Allah) deelgenoten toekenden, zeiden: "Indien Allah gewild had, hadden wij niets naast Hem aanbeden, wij noch onze vaderen, en wij zouden naast (de verboden) van Hem niets verboden hebben." Zo deden degenen vôôr hen. En de Boodschappers zijn tot niets anders verplicht dan de duidelijke verkondiging.

وَلَقَدْ بَعَثْنَا فِيْ كُلِّ اُمَّةٍ رَّسُوْلًا اَنِ اعْبُدُوا اللّٰهَ وَاجْتَنِبُوا الطَّاغُوْتَۚ فَمِنْهُمْ مَّنْ هَدَى اللّٰهُ وَمِنْهُمْ مَّنْ حَقَّتْ عَلَيْهِ الضَّلٰلَةُ ۗ فَسِيْرُوْا فِى الْاَرْضِ فَانْظُرُوْا كَيْفَ كَانَ عَاقِبَةُ الْمُكَذِّبِيْنَ٣٦
Wa laqad ba‘aṡnā fī kulli ummatir rasūlan ani‘budullāha wajtanibuṭ-ṭāgūt(a), fa minhum man hadallāhu wa minhum man ḥaqqat ‘alaihiḍ-ḍalālah(tu), fa sīrū fil-arḍi fanẓurū kaifa kāna ‘āqibatul-mukażżibīn(a).
[36] En voorzeker. Wij hebben aan iedere gemeenschap een Boodschapper gezonden (die zei:) "Aanbidt Allah en houdt afstand van de Thagoet." En er zijn er onder hen die Allah leidde en er zijn er die Hij tot de dwaling veroordeelde. Reist dus op de aarde rond en zie boe het einde was van de loochenaars.

اِنْ تَحْرِصْ عَلٰى هُدٰىهُمْ فَاِنَّ اللّٰهَ لَا يَهْدِيْ مَنْ يُّضِلُّ وَمَا لَهُمْ مِّنْ نّٰصِرِيْنَ٣٧
In taḥriṣ ‘alā hudāhum fa innallāha lā yahdī may yuḍillu wa mā lahum min nāṣirīn(a).
[37] Ook al verlang jij (O Moehammad) er hevig naar hen te leiden: voorwaar, Allah leidt niet degene die Hij doet dwalen. En er zijn voor hen geen helpers.

وَاَقْسَمُوْا بِاللّٰهِ جَهْدَ اَيْمَانِهِمْۙ لَا يَبْعَثُ اللّٰهُ مَنْ يَّمُوْتُۗ بَلٰى وَعْدًا عَلَيْهِ حَقًّا وَّلٰكِنَّ اَكْثَرَ النَّاسِ لَا يَعْلَمُوْنَۙ٣٨
Wa aqsamū billāhi jahda aimānihim, lā yab‘aṡullāhu may yamūt(u), balā wa‘dan ‘alaihi ḥaqqaw wa lākinna akṡaran-nāsi lā ya‘lamūn(a).
[38] En zij zweren bij Allah hun duurste eden dat Allah degene die sterft niet zal opwekken: integendeel, het is als een belofte waar Hij Zich aan heeft verbonden, maar de meesten van hen weten het niet.

لِيُبَيِّنَ لَهُمُ الَّذِيْ يَخْتَلِفُوْنَ فِيْهِ وَلِيَعْلَمَ الَّذِيْنَ كَفَرُوْٓا اَنَّهُمْ كَانُوْا كٰذِبِيْنَ٣٩
Liyubayyina lahumul-lażī yakhtalifūna fīhi wa liya‘lamal-lażīna kafarū annahum kānū-kāżibīn(a).
[39] (Hij zal hen opwekken) om hun dat waar zij over twistten duidelijk te mdwn en om degenen die ongelovig waren te doen weten dat zij leugenaars waren.

اِنَّمَا قَوْلُنَا لِشَيْءٍ اِذَآ اَرَدْنٰهُ اَنْ نَّقُوْلَ لَهٗ كُنْ فَيَكُوْنُ ࣖ٤٠
Innamā qaulunā lisyai'in iżā aradnāhu an naqūla lahū kun fa yakūn(u).
[40] Voorwaar, Ons Woord tegen iets wat Wij willen. is dat Wij er slechts tegen zeggen: "Weese" en het is.

وَالَّذِيْنَ هَاجَرُوْا فِى اللّٰهِ مِنْۢ بَعْدِ مَا ظُلِمُوْا لَنُبَوِّئَنَّهُمْ فِى الدُّنْيَا حَسَنَةً ۗوَلَاَجْرُ الْاٰخِرَةِ اَكْبَرُۘ لَوْ كَانُوْا يَعْلَمُوْنَۙ٤١
Wal-lażīna hājarū fillāhi mim ba‘di mā ẓulimū lanubawwi'annahum fid-dun-yā ḥasanah(tan), wa la'ajrul-ākhirati akbar(u), lau kānū ya‘lamūn(a).
[41] En degenen die uitweken omwille van Allah nadat ben onrecht was aangedaan zullen Wij in deze wereld een goede behuizing geven, maar de beloning van het Hiernamaals zal groter zijn. Indien zij dat maar wisten!

الَّذِيْنَ صَبَرُوْا وَعَلٰى رَبِّهِمْ يَتَوَكَّلُوْنَ٤٢
Allażīna ṣabarū wa ‘alā rabbihim yatawakkalūn(a).
[42] (Zij zijn) degenen die geduldig waren en hun Heer vertrouwden.

وَمَآ اَرْسَلْنَا مِنْ قَبْلِكَ اِلَّا رِجَالًا نُّوْحِيْٓ اِلَيْهِمْ فَسْـَٔلُوْٓا اَهْلَ الذِّكْرِ اِنْ كُنْتُمْ لَا تَعْلَمُوْنَۙ٤٣
Wa mā arsalnā min qablika illā rijālan nūḥī ilaihim fas'alū ahlaż-żikri in kuntum lā ta‘lamūn(a).
[43] En vóór jou (O Moehammad) zonden Wij slechts mannen aan wie Wij openbaarden; vraag het dan am de bezitters van de kennis, indien jullie het niet weten.

بِالْبَيِّنٰتِ وَالزُّبُرِۗ وَاَنْزَلْنَآ اِلَيْكَ الذِّكْرَ لِتُبَيِّنَ لِلنَّاسِ مَا نُزِّلَ اِلَيْهِمْ وَلَعَلَّهُمْ يَتَفَكَّرُوْنَ٤٤
Bil-bayyināti waz-zubur(i), wa anzalnā ilaikaż-żikra litubayyina lin-nāsi mā nuzzila ilaihim wa la‘allahum yatafakkarūn(a).
[44] (Wij zonden ben) met duidelijke (Tekenen) en de Zaboer. En Wij deden aan jou de Vermaning (de Koran) neerdalen om aan de mensen duidelijk te maken wat aan hen neergezonden is. En hopelijk zullen zij nadenken.

اَفَاَمِنَ الَّذِيْنَ مَكَرُوا السَّيِّاٰتِ اَنْ يَّخْسِفَ اللّٰهُ بِهِمُ الْاَرْضَ اَوْ يَأْتِيَهُمُ الْعَذَابُ مِنْ حَيْثُ لَا يَشْعُرُوْنَۙ٤٥
Afa aminal-lażīna makarus-sayyi'āti ay yakhsifallāhu bihimul-arḍa au ya'tiyahumul-‘ażābu min ḥaiṡu lā yasy‘urūn(a).
[45] Voelen degenen die slechte daden beramen zich er dan veilig voor dat Allah hen niet in de aarde doet wegzinken, of dat de bestraffing hen treft van waar zij het niet beseffen?

اَوْ يَأْخُذَهُمْ فِيْ تَقَلُّبِهِمْ فَمَا هُمْ بِمُعْجِزِيْنَۙ٤٦
Au ya'khużahum fī taqallubihim famā hum bimu‘jizīn(a).
[46] Of dat Hij hen treft tijdens hun rondgaan, terwijl zij zich het niet van zich af kunnen houden?

اَوْ يَأْخُذَهُمْ عَلٰى تَخَوُّفٍۗ فَاِنَّ رَبَّكُمْ لَرَءُوْفٌ رَّحِيْمٌ٤٧
Au ya'khużahum ‘alā takhawwuf(in), fa inna rabbakum lara'ūfur raḥīm(un).
[47] Of dat Hij hen treft terwijl zij bang zijn? Voorwaar, jullie Heer is zeker Meest Genadig, Meest Barmhartig.

اَوَلَمْ يَرَوْا اِلٰى مَا خَلَقَ اللّٰهُ مِنْ شَيْءٍ يَّتَفَيَّؤُا ظِلٰلُهٗ عَنِ الْيَمِيْنِ وَالشَّمَاۤىِٕلِ سُجَّدًا لِّلّٰهِ وَهُمْ دَاخِرُوْنَ٤٨
Awalam yarau ilā mā khalaqallāhu min syai'iy yatafayya'u ẓilāluhū ‘anil-yamīni wasy-syamā'ili sujjadal lillāhi wa hum dākhirūn(a).
[48] Zien zij dan niet de dingen die Allah geschapen heeft, hoe hun schaduwen zich naar rechts en links wenden, terwijl zij zich voor Allah neerwerpen en zij nederig zijn?

وَلِلّٰهِ يَسْجُدُ مَا فِى السَّمٰوٰتِ وَمَا فِى الْاَرْضِ مِنْ دَاۤبَّةٍ وَّالْمَلٰۤىِٕكَةُ وَهُمْ لَا يَسْتَكْبِرُوْنَ٤٩
Wa lillāhi yasjudu mā fis-samāwāti wa mā fil-arḍi min dābbatiw wal-malā'ikatu wa hum yastakbirūn(a).
[49] En voor Allah werpt alles van de levende wezens in de hemelen en alles op de aarde zich neer, en (ook) de Engelen, en zij zijn niet hoogmoedig.

يَخَافُوْنَ رَبَّهُمْ مِّنْ فَوْقِهِمْ وَيَفْعَلُوْنَ مَا يُؤْمَرُوْنَ ࣖ ۩٥٠
Yakhāfūna rabbahum min fauqihim wa yaf‘alūna mā yu'marūn(a).
[50] Zij vrezen hun Heer boven hen en zij doen wat Hij beveelt.

۞ وَقَالَ اللّٰهُ لَا تَتَّخِذُوْٓا اِلٰهَيْنِ اثْنَيْنِۚ اِنَّمَا هُوَ اِلٰهٌ وَّاحِدٌ فَاِيَّايَ فَارْهَبُوْنِ٥١
Wa qālallāhu lā tattakhiżū ilāhainiṡnain(i), innamā huwa ilāhuw wāḥidun fa iyyāya farhabūn(i).
[51] En Allah zei: "Neemt geen twee goden. Voorwaar, Hij is een God. Vreest daarom Mij alleen."

وَلَهٗ مَا فِى السَّمٰوٰتِ وَالْاَرْضِ وَلَهُ الدِّيْنُ وَاصِبًاۗ اَفَغَيْرَ اللّٰهِ تَتَّقُوْنَ٥٢
Wa lahū mā fis-samāwāti wal-arḍi wa lahud-dīnu wāṣibā(n), afagairallāhi tattaqūn(a).
[52] En aan Hem behoort wat er in de hemelen en (op) de aarde is en gehoorzaamheid behoort altijd aan Hem te zijn. Zullen jullie dan iemand anders dan Allah vrezen?

وَمَا بِكُمْ مِّنْ نِّعْمَةٍ فَمِنَ اللّٰهِ ثُمَّ اِذَا مَسَّكُمُ الضُّرُّ فَاِلَيْهِ تَجْـَٔرُوْنَۚ٥٣
Wa mā bikum min ni‘matin fa minallāhi ṡumma iżā massakumuḍ-ḍurru fa ilaihi taj'arūn(a).
[53] En jullie hebben geen gunst of het komt van Allah. En wanneer jullie dan door tegenspoed geraakt worden, is Hij het tot Wie jullie je nederig om hulp wenden.

ثُمَّ اِذَا كَشَفَ الضُّرَّ عَنْكُمْ اِذَا فَرِيْقٌ مِّنْكُمْ بِرَبِّهِمْ يُشْرِكُوْنَۙ٥٤
Ṡumma iżā kasyafaḍ-ḍurra ‘ankum iżā farīqum minkum birabbihim yusyrikūn(a).
[54] En als Hij de tegenspoed voor jullie opheft is er een groep onder jullie die aan hun Heer deelgenoten toekent.

لِيَكْفُرُوْا بِمَآ اٰتَيْنٰهُمْۗ فَتَمَتَّعُوْاۗ فَسَوْفَ تَعْلَمُوْنَ٥٥
Liyakfurū bimā ātaināhum, fa tamatta‘ū fa saufa ta‘lamūn(a).
[55] Om ondankbaarheid te tonen voor wat Wij hun gegeven hebben. Geniet dan maar, spoedig zullen jullie weten (wat de gevolgen zijn).

وَيَجْعَلُوْنَ لِمَا لَا يَعْلَمُوْنَ نَصِيْبًا مِّمَّا رَزَقْنٰهُمْۗ تَاللّٰهِ لَتُسْـَٔلُنَّ عَمَّا كُنْتُمْ تَفْتَرُوْنَ٥٦
Wa yaj‘alūna limā lā ya‘lamūna naṣībam mimmā razaqnāhum, tallāhi latus'alunna ‘ammā kuntum taftarūn(a).
[56] En zij bestemmen een deel van waar Wij hun mee voorzien hebben voor waar zij niet over weten. Bij Allah, jullie zullen zeker ondervraagd worden over wat jullie plachten te verzinnen.

وَيَجْعَلُوْنَ لِلّٰهِ الْبَنٰتِ سُبْحٰنَهٗۙ وَلَهُمْ مَّا يَشْتَهُوْنَ٥٧
Wa yaj‘alūna lillāhil-banāti subḥānah(ū), wa lahum mā yasytahūn(a).
[57] En zij kennen Allah dochten toe! Heitig is Hij! En voor zichzelf (kennen zij toe) wat zij verlangen.

وَاِذَا بُشِّرَ اَحَدُهُمْ بِالْاُنْثٰى ظَلَّ وَجْهُهٗ مُسْوَدًّا وَّهُوَ كَظِيْمٌۚ٥٨
Wa iżā busysyira aḥaduhum bil-unṡā ẓalla wajhuhū muswaddaw wa huwa kaẓīm(un).
[58] En wanneer een van hen de verheugende tijding verkondigd wordt van (de geboorte van) een meisje wordt zijn gezicht somber en is hij vertoornd.

يَتَوٰرٰى مِنَ الْقَوْمِ مِنْ سُوْۤءِ مَا بُشِّرَ بِهٖۗ اَيُمْسِكُهٗ عَلٰى هُوْنٍ اَمْ يَدُسُّهٗ فِى التُّرَابِۗ اَلَا سَاۤءَ مَا يَحْكُمُوْنَ٥٩
Yatawārā minal-qaumi min sū'i mā busysyira bih(ī), ayumsikuhū ‘alā hūnin am yadussuhū fit-turāb(i), alā sā'a mā yaḥkumūn(a).
[59] Hij verbergt zich voor de mensen wegens het slechte nieuws wat hij kreeg! Zal hij het in weerwil van de schande behouden of zal hij het in de grond verstoppen? Weet: slecht is het waar zij over oordelen!

لِلَّذِيْنَ لَا يُؤْمِنُوْنَ بِالْاٰخِرَةِ مَثَلُ السَّوْءِۚ وَلِلّٰهِ الْمَثَلُ الْاَعْلٰىۗ وَهُوَ الْعَزِيْزُ الْحَكِيْمُ ࣖ٦٠
Lil-lażīna lā yu'minūna bil-ākhirati maṡalus-sau'(i), wa lillāhil-maṡalul-a‘lā, wa huwal-‘azīzul-ḥakīm(u).
[60] Voor degenen die niet in het Hiernamaals geloven is er de vergelijking met het slechte; voor Allah zijn er de Verheven Eigenschappen. En Hij is de Geweldige, de Alwijze.

وَلَوْ يُؤَاخِذُ اللّٰهُ النَّاسَ بِظُلْمِهِمْ مَّا تَرَكَ عَلَيْهَا مِنْ دَاۤبَّةٍ وَّلٰكِنْ يُّؤَخِّرُهُمْ اِلٰٓى اَجَلٍ مُّسَمًّىۚ فَاِذَا جَاۤءَ اَجَلُهُمْ لَا يَسْتَأْخِرُوْنَ سَاعَةً وَّلَا يَسْتَقْدِمُوْنَ٦١
Wa lau yu'ākhiżullāhun-nāsa biẓulmihim mā taraka ‘alaihā min dābbatiw wa lākiy yu'akhkhiruhum ilā ajalim musammā(n), fa iżā jā'a ajaluhum lā yasta'khirūna sā‘ataw wa lā yastaqdimūn(a).
[61] En als Allah de mensen voor hun onrechtvaardigheid zou straffen, zou Hij geen levend wezen op haar (de aarde) overlaten: maar Hij geeft hun uitstel voor een bepaalde tijd. En wanneer kun tijd komt, kunnen zij het geen moment uitstellen en zij kunnen het niet bespoedigen.

وَيَجْعَلُوْنَ لِلّٰهِ مَا يَكْرَهُوْنَ وَتَصِفُ اَلْسِنَتُهُمُ الْكَذِبَ اَنَّ لَهُمُ الْحُسْنٰى لَا جَرَمَ اَنَّ لَهُمُ النَّارَ وَاَنَّهُمْ مُّفْرَطُوْنَ٦٢
Wa yaj‘alūna lillāhi mā yakrahūna wa taṣifu alsinatuhumul-każiba anna lahumul-ḥusnā lā jarama anna lahumun nāra wa annahum mufraṭūn(a).
[62] En zij kennen aan Allah toe waar zij zelf een afschuw van hebben en hun tongen beschrijven de leugen dat er voor hen het mooiste is. Het is zeker dat er voor hen de Hel is en dat zij zich (er naar toe) haasten.

تَاللّٰهِ لَقَدْ اَرْسَلْنَآ اِلٰٓى اُمَمٍ مِّنْ قَبْلِكَ فَزَيَّنَ لَهُمُ الشَّيْطٰنُ اَعْمَالَهُمْ فَهُوَ وَلِيُّهُمُ الْيَوْمَ وَلَهُمْ عَذَابٌ اَلِيْمٌ٦٣
Tallāhi laqad arsalnā ilā umamim min qablika fa zayyana lahumusy-syaiṭānu a‘mālahum fa huwa waliyyuhumul-yauma wa lahum ‘ażābun alīm(un).
[63] Bij Allah, voorzeker, Wij zonden (Profeten) naar de gemeenschappen vóóoor jou (O Moehammad), maar de Satan deed hun werken schoon schijnen. En hij is op deze wereld hun beschermer. En voor hen is er een pijnlijke bestraffing.

وَمَآ اَنْزَلْنَا عَلَيْكَ الْكِتٰبَ اِلَّا لِتُبَيِّنَ لَهُمُ الَّذِى اخْتَلَفُوْا فِيْهِۙ وَهُدًى وَّرَحْمَةً لِّقَوْمٍ يُّؤْمِنُوْنَ٦٤
Wa mā anzalnā ‘alaikal-kitāba illā litubayyina lahumul-lażikhtalafū fīh(i), wa hudaw wa raḥmatal liqaumiy yu'minūn(a).
[64] En Wij hebben aan jou (O Moehammad) het Boek slechts doen neerdalen om hen duidelijk te maken waarin zij verschillen en als Leiding en Barmhartigheid voor een volk dat gelooft.

وَاللّٰهُ اَنْزَلَ مِنَ السَّمَاۤءِ مَاۤءً فَاَحْيَا بِهِ الْاَرْضَ بَعْدَ مَوْتِهَاۗ اِنَّ فِيْ ذٰلِكَ لَاٰيَةً لِّقَوْمٍ يَّسْمَعُوْنَ ࣖ٦٥
Wallāhu anzala minas-samā'i mā'an fa aḥyā bihil-arḍa ba‘da mautihā, inna fī żālika la'āyatal liqaumiy yasma‘ūn(a).
[65] En Allah doet water uit de hemel neerdalen en geeft de aarde er leven mee na haar dood. Voorwaar, dat is zeker een Teken voor een volk dat luistert.

وَاِنَّ لَكُمْ فِى الْاَنْعَامِ لَعِبْرَةً ۚ نُسْقِيْكُمْ مِّمَّا فِيْ بُطُوْنِهٖ مِنْۢ بَيْنِ فَرْثٍ وَّدَمٍ لَّبَنًا خَالِصًا سَاۤىِٕغًا لِّلشّٰرِبِيْنَ٦٦
Wa inna lakum fil-an‘āmi la‘ibrah(tan), nusqīkum mimmā fī buṭūnihī mim baini farṡiw wa damil labanan khāliṣan sā'igal lisy-syāribīn(a).
[66] En voorwaar, voor jullie is er in het vee een lering: Wij geven jullie van wat er in hun buiken tussen mest en bloed is pure melk, gemakkelijk voor de drinkers.

وَمِنْ ثَمَرٰتِ النَّخِيْلِ وَالْاَعْنَابِ تَتَّخِذُوْنَ مِنْهُ سَكَرًا وَّرِزْقًا حَسَنًاۗ اِنَّ فِيْ ذٰلِكَ لَاٰيَةً لِّقَوْمٍ يَّعْقِلُوْنَ٦٧
Wa min ṡamarātin nakhīli wal-a‘nābi tattakhiżūna minhu sakaraw wa rizqan ḥasanā(n), inna fī żālika la'āyatal liqaumiy ya‘qilūn(a).
[67] En van de vruchten van de dadelpalm en de druivenstruiken maken jullie een bedwelmende drank en een goede voorziening. Voorwaar, daarin is zeker een Teken voor een volk dat begrijpt.

وَاَوْحٰى رَبُّكَ اِلَى النَّحْلِ اَنِ اتَّخِذِيْ مِنَ الْجِبَالِ بُيُوْتًا وَّمِنَ الشَّجَرِ وَمِمَّا يَعْرِشُوْنَۙ٦٨
Wa auḥā rabbuka ilan-naḥli anittakhiżī minal-jibāli buyūtaw wa minasy-syajari wa mimmā ya‘risyūn(a).
[68] En jouw Heer inspireerde de bij: "Bouw huizen in de bergen en in de bomen en in wat zij (de mensen) bouwen.

ثُمَّ كُلِيْ مِنْ كُلِّ الثَّمَرٰتِ فَاسْلُكِيْ سُبُلَ رَبِّكِ ذُلُلًاۗ يَخْرُجُ مِنْۢ بُطُوْنِهَا شَرَابٌ مُّخْتَلِفٌ اَلْوَانُهٗ ۖفِيْهِ شِفَاۤءٌ لِّلنَّاسِۗ اِنَّ فِيْ ذٰلِكَ لَاٰيَةً لِّقَوْمٍ يَّتَفَكَّرُوْنَ٦٩
Ṡumma kulī min kulliṡ-ṡamarāti faslukī subula rabbiki żululā(n), yakhruju mim buṭūnihā syarābum mukhtalifun alwānuhū fīhi syifā'ul lin-nās(i), inna fī żālika la'āyatal liqaumiy yatafakkarūn(a).
[69] Eet dan van alle vruchten en volg de wegen die jouw Heer makkelijk maakte."' Er komt uit hun buiken een drank met verschillende kleuren, daarin is genezing voor de mensen. Voorwaar, daarin is zeker een Teken voof een volk dat nadenkt.

وَاللّٰهُ خَلَقَكُمْ ثُمَّ يَتَوَفّٰىكُمْ وَمِنْكُمْ مَّنْ يُّرَدُّ اِلٰٓى اَرْذَلِ الْعُمُرِ لِكَيْ لَا يَعْلَمَ بَعْدَ عِلْمٍ شَيْـًٔاۗ اِنَّ اللّٰهَ عَلِيْمٌ قَدِيْرٌ ࣖ٧٠
Wallāhu khalaqakum ṡumma yatawaffākum wa minkum may yuraddu ilā arżalil-‘umuri likai lā ya‘lama ba‘da ‘ilmin syai'ā(n), innallāha ‘alīmun qadīr(un).
[70] Het is Allah Die jullie schept en jullie vervolgens wegneemt. En onder jullie zijn er die teruggebracht worden naar een vernederende leeftijd, zodat hij niets meer weet na geweten te hebben. Voorwaar, Allah is Alwetend, Almachtig.

وَاللّٰهُ فَضَّلَ بَعْضَكُمْ عَلٰى بَعْضٍ فِى الرِّزْقِۚ فَمَا الَّذِيْنَ فُضِّلُوْا بِرَاۤدِّيْ رِزْقِهِمْ عَلٰى مَا مَلَكَتْ اَيْمَانُهُمْ فَهُمْ فِيْهِ سَوَاۤءٌۗ اَفَبِنِعْمَةِ اللّٰهِ يَجْحَدُوْنَ٧١
Wallāhu faḍḍala ba‘ḍakum ‘alā ba‘ḍin fir-rizq(i), famal-lażīna fuḍḍilū birāddī rizqihim ‘alā mā malakat aimānuhum fahum fīhi sawā'un afa bini‘matillāhi yajḥadūn(a).
[71] En Allah heeft sommigen van jullie boven anderen bevoorrecht met levensonderhoud. En degenen die meer bevoorrecht zijn geven hun levensonderhoud niet door aan jullie slaven, zodat zij daar gelijk in zouden zijn. Zullen zij de gunsten van Allah dan ontkennen?

وَاللّٰهُ جَعَلَ لَكُمْ مِّنْ اَنْفُسِكُمْ اَزْوَاجًا وَّجَعَلَ لَكُمْ مِّنْ اَزْوَاجِكُمْ بَنِيْنَ وَحَفَدَةً وَّرَزَقَكُمْ مِّنَ الطَّيِّبٰتِۗ اَفَبِالْبَاطِلِ يُؤْمِنُوْنَ وَبِنِعْمَتِ اللّٰهِ هُمْ يَكْفُرُوْنَۙ٧٢
Wallāhu ja‘ala lakum min anfusikum azwājaw wa ja‘ala lakum min azwājikum banīna wa ḥafadataw wa razaqakum minaṭ-ṭayyibāt(i), afabil-bāṭili yu'minūna wa bini‘matillāhi yakfurūn(a).
[72] En Allah heeft voor julliezelf uit julliezelf echtgenotes doen voortkomen en hij deed voor jullie uit jullie echtgenotes zonen en kleinkinderen voortkomen en voorzag jullie van goede dingen. Zullen zij in het valse geloven en ondankbaar zijn voor de gunst van Allah?

وَيَعْبُدُوْنَ مِنْ دُوْنِ اللّٰهِ مَا لَا يَمْلِكُ لَهُمْ رِزْقًا مِّنَ السَّمٰوٰتِ وَالْاَرْضِ شَيْـًٔا وَّلَا يَسْتَطِيْعُوْنَ ۚ٧٣
Wa ya‘budūna min dūnillāhi mā lā yamliku lahum rizqam minas-samāwāti wal-arḍi syai'aw wa lā yastaṭī‘ūn(a).
[73] En zij aanbidden dat naast Allah wat hun niets van levensonderhoud kan verschaffen uit de hemelen en de aarde. En zij zijn nergens toe in staat.

فَلَا تَضْرِبُوْا لِلّٰهِ الْاَمْثَالَ ۗاِنَّ اللّٰهَ يَعْلَمُ وَاَنْتُمْ لَا تَعْلَمُوْنَ٧٤
Falā taḍribū lillāhil-amṡāl(a), innallāha ya‘lamu wa antum lā ta‘lamūn(a).
[74] Maakt dus geen gelijkenissen (afgoden) van Allah. Voorwaar, Allah weet en jullie weten niet

۞ ضَرَبَ اللّٰهُ مَثَلًا عَبْدًا مَّمْلُوْكًا لَّا يَقْدِرُ عَلٰى شَيْءٍ وَّمَنْ رَّزَقْنٰهُ مِنَّا رِزْقًا حَسَنًا فَهُوَ يُنْفِقُ مِنْهُ سِرًّا وَّجَهْرًاۗ هَلْ يَسْتَوٗنَ ۚ اَلْحَمْدُ لِلّٰهِ ۗبَلْ اَكْثَرُهُمْ لَا يَعْلَمُوْنَ٧٥
Ḍaraballāhu maṡalan ‘abdam mamlūkal lā yaqdiru ‘alā syai'iw wa mar razaqnāhu minnā rizqan ḥasanan fa huwa yunfiqu minhu sirraw wa jahrā(n), hal yastawūn(a), al-ḥamdu lillāh(i), bal akṡaruhum lā ya‘lamūn(a).
[75] Allah maakt een vergelijking: een slaaf waarover beschikt wordt heeft geen macht en (de ander is) degene die Wij van Ons goed levensonderhoud voorzien hebben, en hij geeft er heimelijk en openlijk van uit. Zijn zij gelijk? Alle lof is voor Allah. Welnee, de meesten van hen weten (het) niet.

وَضَرَبَ اللّٰهُ مَثَلًا رَّجُلَيْنِ اَحَدُهُمَآ اَبْكَمُ لَا يَقْدِرُ عَلٰى شَيْءٍ وَّهُوَ كَلٌّ عَلٰى مَوْلٰىهُ ۗ اَيْنَمَا يُوَجِّهْهُّ لَا يَأْتِ بِخَيْرٍ ۖهَلْ يَسْتَوِيْ هُوَۙ وَمَنْ يَّأْمُرُ بِالْعَدْلِ وَهُوَ عَلٰى صِرَاطٍ مُّسْتَقِيْمٍ ࣖ٧٦
Wa ḍaraballāhu maṡalar rajulaini aḥaduhumā abkamu lā yaqdiru ‘alā syai'iw wa huwa kallun ‘alā maulāh(u), ainamā yuwajjihhu lā ya'ti bikhair(in), hal yastawī huw(a), wa may ya'muru bil-‘adli wa huwa ‘alā ṣirāṭim mustaqīm(in).
[76] En Allah maakt een vergelijking met twee mannen: een van de twee is stom en hij heeft geen enkele macht en hij is een last voor zijn meester; waar hij hem ook heen stuurt: hij brengt niets goeds voort. Is hij gelijk aan degene die het oprechte gebiedt, en op het Rechte Pad is?

وَلِلّٰهِ غَيْبُ السَّمٰوٰتِ وَالْاَرْضِۗ وَمَآ اَمْرُ السَّاعَةِ اِلَّا كَلَمْحِ الْبَصَرِ اَوْ هُوَ اَقْرَبُۗ اِنَّ اللّٰهَ عَلٰى كُلِّ شَيْءٍ قَدِيْرٌ٧٧
Wa lillāhi gaibus-samāwāti wal-arḍ(i), wa mā amrus-sā‘ati illā kalamḥil-baṣari au huwa aqrab(u), innallāha ‘alā kulli syai'in qadīr(un).
[77] Aan Allah behoort het verborgene van de hemelen en de aarde. En de zaak van het Uur is slechts een oogwenk of het is sneller. Voorwaar, Allah is Almachtig over alle zaken.

وَاللّٰهُ اَخْرَجَكُمْ مِّنْۢ بُطُوْنِ اُمَّهٰتِكُمْ لَا تَعْلَمُوْنَ شَيْـًٔاۙ وَّجَعَلَ لَكُمُ السَّمْعَ وَالْاَبْصَارَ وَالْاَفْـِٕدَةَ ۙ لَعَلَّكُمْ تَشْكُرُوْنَ٧٨
Wallāhu akhrajakum mim buṭūni ummahātikum lā ta‘lamūna syai'ā(n), wa ja‘ala lakumus-sam‘a wal-abṣāra wal-af'idah(ta), la‘allakum tasykurūn(a).
[78] En Allah bracht jullie uit de buiken van jullie moeders voort terwijl jullie niets wisten. En Hij gaf jullie het gehoor en het zien en de harten. Hopelijk zullen jullie dankbaarheid tonen.

اَلَمْ يَرَوْا اِلَى الطَّيْرِ مُسَخَّرٰتٍ فِيْ جَوِّ السَّمَاۤءِ ۗمَا يُمْسِكُهُنَّ اِلَّا اللّٰهُ ۗاِنَّ فِيْ ذٰلِكَ لَاٰيٰتٍ لِّقَوْمٍ يُّؤْمِنُوْنَ٧٩
Alam yarau ilaṭ-ṭairi musakhkharātin fī jawwis-samā'(i), mā yumsikuhunna illallāh(u), inna fī żālika la'āyātil liqaumiy yu'minūn(a).
[79] Zien zij de vogels niet gemakkelijk vliegend in het midden van de hemel? Niemand dan Allah houdt hen vast. Voorwaar, daarin is zeker een Teken voor een volk dat gelooft.

وَاللّٰهُ جَعَلَ لَكُمْ مِّنْۢ بُيُوْتِكُمْ سَكَنًا وَّجَعَلَ لَكُمْ مِّنْ جُلُوْدِ الْاَنْعَامِ بُيُوْتًا تَسْتَخِفُّوْنَهَا يَوْمَ ظَعْنِكُمْ وَيَوْمَ اِقَامَتِكُمْ ۙ وَمِنْ اَصْوَافِهَا وَاَوْبَارِهَا وَاَشْعَارِهَآ اَثَاثًا وَّمَتَاعًا اِلٰى حِيْنٍ٨٠
Wallāhu ja‘ala lakum mim buyūtikum sakanaw wa ja‘ala lakum min julūdil-an‘āmi buyūtan tastakhiffūnahā yauma ẓa‘nikum wa yauma iqāmatikum, wa min aṣwāfihā wa aubārihā wa asy‘ārihā aṡāṡaw wa matā‘an ilā ḥīn(in).
[80] En Allah maakte voor jullie jullie huizen tot plaatsen om uit te rusten en Hij maakte voor jullie de huiden van het vee tot tenten die licht zijn op de dag dat jullie reizen en op de dag dat jullie je vestigen (en Hij maakte) hun wol en hun vacht tot gebruikszaken en als een genieting voor een bepaalde tijd.

وَاللّٰهُ جَعَلَ لَكُمْ مِّمَّا خَلَقَ ظِلٰلًا وَّجَعَلَ لَكُمْ مِّنَ الْجِبَالِ اَكْنَانًا وَّجَعَلَ لَكُمْ سَرَابِيْلَ تَقِيْكُمُ الْحَرَّ وَسَرَابِيْلَ تَقِيْكُمْ بَأْسَكُمْ ۚ كَذٰلِكَ يُتِمُّ نِعْمَتَهٗ عَلَيْكُمْ لَعَلَّكُمْ تُسْلِمُوْنَ٨١
Wallāhu ja‘ala lakum mimmā khalaqa ẓilālaw wa ja‘ala lakum minal-jibāli aknānaw wa ja‘ala lakum sarābīla taqīkumul-ḥarra wa sarābīla taqīkum ba'sakum, każālika yutimmu ni‘matahū ‘alaikum la‘allakum tuslimūn(a).
[81] En Allah gaf jullie uit wat Hij schiep schaduwen en Hij maakte voor jullie in de bergen schuilplaatsen en Hij gaf jullie kleding die jullie tegen de hitte beschermt en kleding die jullie tegen jullie oorlog beschemt. Op deze wijze vervolmaakt Hij voor juille Zijn gunst. Hopelijk zullen jullie je (aan Hem) overgeven.

فَاِنْ تَوَلَّوْا فَاِنَّمَا عَلَيْكَ الْبَلٰغُ الْمُبِيْنُ٨٢
Fa in tawallau fa innamā ‘alaikal-balāgul-mubīn(u).
[82] Maar als zij zich afwenden: jouw plicht (O Moehammad) is slechts de duidelijke verkondiging.

يَعْرِفُوْنَ نِعْمَتَ اللّٰهِ ثُمَّ يُنْكِرُوْنَهَا وَاَكْثَرُهُمُ الْكٰفِرُوْنَ ࣖ٨٣
Ya‘rifūna ni‘matallāhi ṡumma yunkirūnahā wa akṡaruhumul-kāfirūn(a).
[83] Zij herkennen de gunst van Allah en daarop ontkennen zij die en de meesten van hen zijn ondankbaren.

وَيَوْمَ نَبْعَثُ مِنْ كُلِّ اُمَّةٍ شَهِيْدًا ثُمَّ لَا يُؤْذَنُ لِلَّذِيْنَ كَفَرُوْا وَلَا هُمْ يُسْتَعْتَبُوْنَ٨٤
Wa yauma nab‘aṡu min kulli ummatin syahīdan ṡumma lā yu'żanu lil-lażīna kafarū wa lā hum yusta‘tabūn(a).
[84] Op de Dag zullen Wij uit iedere gemeenschap een getuige doen opstaan, dan zullen degenen die ongelovig zijn geen gehoor gegeven worden en zij krijgen niet de gelegenheid zich te verbeteren.

وَاِذَا رَاَ الَّذِيْنَ ظَلَمُوا الْعَذَابَ فَلَا يُخَفَّفُ عَنْهُمْ وَلَا هُمْ يُنْظَرُوْنَ٨٥
Wa iżā ra'al-lażīna ẓalamul-‘ażāba falā yukhaffafu ‘anhum wa lā hum yunẓarūn(a).
[85] En wanneer degenen die onrecht pleegden de bestraffing zien zal die voor hen niet lichter gemaakt worden en zij zullen geen uitstel krijgen.

وَاِذَا رَاَ الَّذِيْنَ اَشْرَكُوْا شُرَكَاۤءَهُمْ قَالُوْا رَبَّنَا هٰٓؤُلَاۤءِ شُرَكَاۤؤُنَا الَّذِيْنَ كُنَّا نَدْعُوْا مِنْ دُوْنِكَۚ فَاَلْقَوْا اِلَيْهِمُ الْقَوْلَ اِنَّكُمْ لَكٰذِبُوْنَۚ٨٦
Wa iżā ra'al-lażīna asyrakū syurakā'ahum qālū rabbanā hā'ulā'i syurakā'unal-lażīna kunnā nad‘ū min dūnik(a), fa alqau ilaihimul-qaula innakum lakāżibūn(a).
[86] En wanneer degenen die deelgenoten toekenden hun deelgenoten zullen zien, zullen zij zeggen: "Onze Heer! Zij zijn degenen die onze deelgenoten waren die wij naast U plachten aan te roepen." Maar zij (de deelgenoten) zullen hun woorden terugweirpen, en zeggen: "Voorwaar, jullie zijn zeker leugenaars!"

وَاَلْقَوْا اِلَى اللّٰهِ يَوْمَىِٕذِ ِۨالسَّلَمَ وَضَلَّ عَنْهُمْ مَّا كَانُوْا يَفْتَرُوْنَ٨٧
Wa alqau ilallāhi yauma'iżinis-salama wa ḍalla ‘anhum mā kānū yaftarūn(a).
[87] En op die Dag zullen zij Allah hun onderwerping tonen. En wat zij plachten te verzinnen zal van hen weggedwald zijn.

اَلَّذِيْنَ كَفَرُوْا وَصَدُّوْا عَنْ سَبِيْلِ اللّٰهِ زِدْنٰهُمْ عَذَابًا فَوْقَ الْعَذَابِ بِمَا كَانُوْا يُفْسِدُوْنَ٨٨
Allażīna kafarū wa ṣaddū ‘an sabīlillāhi zidnāhum ‘ażāban fauqal-‘ażābi bimā kānū yufsidūn(a).
[88] (Zij zijn) degenen die ongelovig waren en (mensen) van de Weg van Allah afhielden. Wij zullen bestraffing op bestraffing stapelen vanwege wat zij am verderf zaaiden.

وَيَوْمَ نَبْعَثُ فِيْ كُلِّ اُمَّةٍ شَهِيْدًا عَلَيْهِمْ مِّنْ اَنْفُسِهِمْ وَجِئْنَا بِكَ شَهِيْدًا عَلٰى هٰٓؤُلَاۤءِۗ وَنَزَّلْنَا عَلَيْكَ الْكِتٰبَ تِبْيَانًا لِّكُلِّ شَيْءٍ وَّهُدًى وَّرَحْمَةً وَّبُشْرٰى لِلْمُسْلِمِيْنَ ࣖ٨٩
Wa yauma nab‘aṡu fī kulli ummatin syahīdan ‘alaihim min anfusihim wa ji'nā bika syahīdan ‘alā hā'ulā'(i), wa nazzalnā ‘alaikal-kitāba tibyānal likulli syai'iw wa hudaw wa raḥmataw wa busyrā lil-muslimīn(a).
[89] En op die dag zullen Wij uit het midden van iedere gemeenschap een getuige doen opstaan en Wij zullen jou als getuige nemen tegen deze (gemeenschap van jou). En Wij hebben jou het Boek neergezonden, als een uitleg van alle zaken en als Leiding en Barmhartigheid en een verheugende tijding voor de Moslims.

۞ اِنَّ اللّٰهَ يَأْمُرُ بِالْعَدْلِ وَالْاِحْسَانِ وَاِيْتَاۤئِ ذِى الْقُرْبٰى وَيَنْهٰى عَنِ الْفَحْشَاۤءِ وَالْمُنْكَرِ وَالْبَغْيِ يَعِظُكُمْ لَعَلَّكُمْ تَذَكَّرُوْنَ٩٠
Innallāha ya'muru bil-‘adli wal-iḥsāni wa ītā'i żil-qurbā wa yanhā ‘anil-faḥsyā'i wal-munkari wal-bagyi ya‘iẓukum la‘allakum tażakkarūn(a).
[90] Allah beveelt rechtvaardigheid en het goede en het geven aan de verwanten en Hij verbiedt de zedeloosheid en het verwerpelijke en de opstandigheid. Hij onderricht jullie, hopelijk zullen jullie je laten vermanen.

وَاَوْفُوْا بِعَهْدِ اللّٰهِ اِذَا عَاهَدْتُّمْ وَلَا تَنْقُضُوا الْاَيْمَانَ بَعْدَ تَوْكِيْدِهَا وَقَدْ جَعَلْتُمُ اللّٰهَ عَلَيْكُمْ كَفِيْلًا ۗاِنَّ اللّٰهَ يَعْلَمُ مَا تَفْعَلُوْنَ٩١
Wa aufū bi‘ahdillāhi iżā ‘āhattum wa lā tanquḍul-aimāna ba‘da taukīdihā wa qad ja‘altumullāha ‘alaikum kafīlā(n), innallāha ya‘lamu mā taf‘alūn(a).
[91] En komt het verbond met Allah na wanneer jullie je verbonden hebben, en breekt niet jullie eden nadat jullie ze bevestigd hebben. En waarlijk, jullie hebben Allah als Getuige genomen. Voorwaar, Allah is Alwetend over wat jullie doen.

وَلَا تَكُوْنُوْا كَالَّتِيْ نَقَضَتْ غَزْلَهَا مِنْۢ بَعْدِ قُوَّةٍ اَنْكَاثًاۗ تَتَّخِذُوْنَ اَيْمَانَكُمْ دَخَلًا ۢ بَيْنَكُمْ اَنْ تَكُوْنَ اُمَّةٌ هِيَ اَرْبٰى مِنْ اُمَّةٍ ۗاِنَّمَا يَبْلُوْكُمُ اللّٰهُ بِهٖۗ وَلَيُبَيِّنَنَّ لَكُمْ يَوْمَ الْقِيٰمَةِ مَا كُنْتُمْ فِيْهِ تَخْتَلِفُوْنَ٩٢
Wa lā takūnū kal-latī naqaḍat gazlahā mim ba‘di quwwatin ankāṡā(n), tattakhiżūna aimānakum dakhalam bainakum an takūna ummatun hiya arbā min ummah(tin), innamā yablūkumullāhu bih(ī), wa layubayyinanna lakum yaumal-qiyāmati mā kuntum fīhi takhtalifūn(a).
[92] En weest niet als zij die haar garen weer op- splitst nadat zij het stevig gesponnen had, Mlie eden als een list tussen jullie gebruikend, omdat één gemeenschap talrijker is dan een (andere) gemeenschap. Voorwaar, Allah beproeft jullie er slechts mee. En Hij zal jullie op de Dag der Opstanding duidelijk maken waar jullie over plachten te redetwisten.

وَلَوْ شَاۤءَ اللّٰهُ لَجَعَلَكُمْ اُمَّةً وَّاحِدَةً وَّلٰكِنْ يُّضِلُّ مَنْ يَّشَاۤءُ وَيَهْدِيْ مَنْ يَّشَاۤءُۗ وَلَتُسْـَٔلُنَّ عَمَّا كُنْتُمْ تَعْمَلُوْنَ٩٣
Wa lau syā'allāhu laja‘alakum ummataw wāḥidataw wa lākiy yuḍillu may yasyā'u wa yahdī may yasyā'(u), wa latus'alunna ‘ammā kuntum ta‘malūn(a).
[93] En als Allah het gewild had, had Hij jullie zeker (als behorend) tot één godsdienst gemaakt. Maar Hij doet dwalen wie Hij wil en Hij leidt wie Hij wil. En jullie zullen zeker ondervraagd worden over wat jullie plachten te doen.

وَلَا تَتَّخِذُوْٓا اَيْمَانَكُمْ دَخَلًا ۢ بَيْنَكُمْ فَتَزِلَّ قَدَمٌۢ بَعْدَ ثُبُوْتِهَا وَتَذُوْقُوا السُّوْۤءَ بِمَا صَدَدْتُّمْ عَنْ سَبِيْلِ اللّٰهِ ۚوَلَكُمْ عَذَابٌ عَظِيْمٌ٩٤
Wa lā tattakhiżū aimānakum dakhalam bainakum fa tazilla qadamum ba‘da ṡubūtihā wa tażūqus-sū'a bimā ṣadattum ‘an sabīlillāh(i), wa lakum ‘ażābun ‘aẓīm(un).
[94] En zweert juillie eden niet als een list tussen jullie, zodat een voet uitglijdt nadat die stevig neergezet was en jullie zullen het slechte moeten proeven vanwege jullie afhouden (van de mensen) van de Weg van Allah. En voor jullie (zondaars) is er een geweldige bestraffing.

وَلَا تَشْتَرُوْا بِعَهْدِ اللّٰهِ ثَمَنًا قَلِيْلًاۗ اِنَّمَا عِنْدَ اللّٰهِ هُوَ خَيْرٌ لَّكُمْ اِنْ كُنْتُمْ تَعْلَمُوْنَ٩٥
Wa lā tasytarū bi‘ahdillāhi ṡamanan qalīlā(n), innamā ‘indallāhi huwa khairul lakum in kuntum ta‘lamūn(a).
[95] En ruilt het verbond met Allah niet in voor een geringe prijs. Voorwaar, wat bij Allah is, is beter voor jullie als jullie (het) weten.

مَا عِنْدَكُمْ يَنْفَدُ وَمَا عِنْدَ اللّٰهِ بَاقٍۗ وَلَنَجْزِيَنَّ الَّذِيْنَ صَبَرُوْٓا اَجْرَهُمْ بِاَحْسَنِ مَا كَانُوْا يَعْمَلُوْنَ٩٦
Mā ‘indakum yanfadu wa mā ‘indallāhi bāq(in), wa lanajziyannal-lażīna ṣabarū ajrahum bi'aḥsani mā kānū ya‘malūn(a).
[96] Wat bij jullie is, zal vergaan, maar wat bij Allah is, is blijvend. En Wij zullen degenen die geduldig waren zeker belonen met hun beloning, volgens het beste van wat zij plachten te doen.

مَنْ عَمِلَ صَالِحًا مِّنْ ذَكَرٍ اَوْ اُنْثٰى وَهُوَ مُؤْمِنٌ فَلَنُحْيِيَنَّهٗ حَيٰوةً طَيِّبَةًۚ وَلَنَجْزِيَنَّهُمْ اَجْرَهُمْ بِاَحْسَنِ مَا كَانُوْا يَعْمَلُوْنَ٩٧
Man ‘amila ṣāliḥam min żakarin au unṡā wa huwa mu'minun fa lanuḥyiyannahū ḥayātan ṭayyibah(tan), wa lanajziyannahum ajrahum bi'aḥsani mā kānū ya‘malūn(a).
[97] Wie het goede doet, man of vrouw, en hij gelooft: voorwaar, aan hem geven Wij een goed leven. En Wij zullen hen zeker belonen met hun beloning, volgens het beste van wat zÜij plachten te doen. THIS TEXT HAS BEEN AUTOMATICALLY GENERATED (OCR) AND REQUIRES FIXING/CHECKING. USE THE CTRL+(Right/Left Arrow) KEYS TO MOVE ALONG THE WORDS AND CHECK WITH THE LEFT SIDE. PLEASE DELETE *THIS* NOTE IF YOU ARE READY TO CHECK AND APPROVE.

فَاِذَا قَرَأْتَ الْقُرْاٰنَ فَاسْتَعِذْ بِاللّٰهِ مِنَ الشَّيْطٰنِ الرَّجِيْمِ٩٨
Fa iżā qara'tal-qur'āna fasta‘iż billāhi minasy-syaiṭānir-rajīm(i).
[98] En wawmrjullie de Koran lezen: zoek den de bescherming van Allah tegen de vervloekte Satan.

اِنَّهٗ لَيْسَ لَهٗ سُلْطٰنٌ عَلَى الَّذِيْنَ اٰمَنُوْا وَعَلٰى رَبِّهِمْ يَتَوَكَّلُوْنَ٩٩
Innahū laisa lahū sulṭānun ‘alal-lażīna āmanū wa ‘alā rabbihim yatawakkalūn(a).
[99] Voorwaar, hij heeft geen gezag over degenen die geloven en kun Heer vertrouwen,

اِنَّمَا سُلْطٰنُهٗ عَلَى الَّذِيْنَ يَتَوَلَّوْنَهٗ وَالَّذِيْنَ هُمْ بِهٖ مُشْرِكُوْنَ ࣖ١٠٠
Innamā sulṭānuhū ‘alal-lażīna yatawallaunahū wal-lażīna hum bihī musyrikūn(a).
[100] Voorwaar, bij heeft alleen gezag over degenen die hem als beschermer nemen en (over) degenen die deelgenoten am Hem toekennen.

وَاِذَا بَدَّلْنَآ اٰيَةً مَّكَانَ اٰيَةٍ ۙوَّاللّٰهُ اَعْلَمُ بِمَا يُنَزِّلُ قَالُوْٓا اِنَّمَآ اَنْتَ مُفْتَرٍۗ بَلْ اَكْثَرُهُمْ لَا يَعْلَمُوْنَ١٠١
Wa iżā baddalnā āyatam makāna āyah(tin), wallāhu a‘lamu bimā yunazzilu qālū innamā anta muftar(in), bal akṡaruhum lā ya‘lamūn(a).
[101] En wanneer Wij een Vers door een ander Vers vervangen, en Allah weet heter wat Hij neerzendt, (dan) zeggen zij, "Voorww, jij (Moehammed) b" een verzinnef van leugens." De meesten van ben weten zelfs niets.

قُلْ نَزَّلَهٗ رُوْحُ الْقُدُسِ مِنْ رَّبِّكَ بِالْحَقِّ لِيُثَبِّتَ الَّذِيْنَ اٰمَنُوْا وَهُدًى وَّبُشْرٰى لِلْمُسْلِمِيْنَ١٠٢
Qul nazzalahū rūḥul-qudusi mir rabbika bil-ḥaqqi liyuṡabbital-lażīna āmanū wa hudaw wa busyrā lil-muslimīn(a).
[102] Zeg (O Moehammad): "De Heilige Geest (Djibrll) van jouw Heer deed hem met de Waarheid neerdalen om degenen die geloven te versterken, en als Leiding en een verheugende tijding voor de Moslinu."

وَلَقَدْ نَعْلَمُ اَنَّهُمْ يَقُوْلُوْنَ اِنَّمَا يُعَلِّمُهٗ بَشَرٌۗ لِسَانُ الَّذِيْ يُلْحِدُوْنَ اِلَيْهِ اَعْجَمِيٌّ وَّهٰذَا لِسَانٌ عَرَبِيٌّ مُّبِيْنٌ١٠٣
Wa laqad na‘lamu annahum yaqūlūna innamā yu‘allimuhū basyar(un), lisānul-lażī yulḥidūna ilaihi a‘jamiyyuw wa hāżā lisānun ‘arabiyyum mubīn(un).
[103] En voorzeker, Wij weten dat zij zeggen: "Voorwaar, het is slechts een mens die hem onderwijst." De taal van degenen waar zli valselijk naar verwijzen is vreemd, maar dit is oen duidelijke Areibische taal.

اِنَّ الَّذِيْنَ لَا يُؤْمِنُوْنَ بِاٰيٰتِ اللّٰهِۙ لَا يَهْدِيْهِمُ اللّٰهُ وَلَهُمْ عَذَابٌ اَلِيْمٌ١٠٤
Innal-lażīna lā yu'minūna bi'āyātillāh(i), lā yahdīhimullāhu wa lahum ‘ażābun alīm(un).
[104] Voorwaar, (wat betreft) degenen die niet in de Verzen van Allah geloven: Allah zal hen niet leiden en voor hen zal er een pijnlijke bestraffing zijn.

اِنَّمَا يَفْتَرِى الْكَذِبَ الَّذِيْنَ لَا يُؤْمِنُوْنَ بِاٰيٰتِ اللّٰهِۚ وَاُولٰۤىِٕكَ هُمُ الْكٰذِبُوْنَ١٠٥
Innamā yaftaril-każibal-lażīna lā yu'minūna bi'āyātillāh(i), ulā'ika humul-kāżibūn(a).
[105] Voorwaar, degenen die de leugen verzinnen geloven niet in de Verzen van Allah. Zij zijn degenen die leugenaars zijn.

مَنْ كَفَرَ بِاللّٰهِ مِنْۢ بَعْدِ اِيْمَانِهٖٓ اِلَّا مَنْ اُكْرِهَ وَقَلْبُهٗ مُطْمَىِٕنٌّۢ بِالْاِيْمَانِ وَلٰكِنْ مَّنْ شَرَحَ بِالْكُفْرِ صَدْرًا فَعَلَيْهِمْ غَضَبٌ مِّنَ اللّٰهِ ۗوَلَهُمْ عَذَابٌ عَظِيْمٌ١٠٦
Man kafara billāhi mim ba‘di īmānihī illā man ukriha wa qalbuhū muṭma'innum bil-īmāni wa lākim man syaraḥa bil-kufri ṣadran fa ‘alaihim gaḍabum minallāh(i), wa lahum ‘ażābun aẓīm(un).
[106] Wie aan Allah ongelovig is na geloofd te hebben, behalve wie gedwongen is terwijl zijn hw in het geloof tot rust gekomen wn maar (voor) wie die zijn hart voor het ongeloof openstelde: voor hem is er de toom van Ailah en voor hem is er een geweldige bestraffing.

ذٰلِكَ بِاَنَّهُمُ اسْتَحَبُّوا الْحَيٰوةَ الدُّنْيَا عَلَى الْاٰخِرَةِۙ وَاَنَّ اللّٰهَ لَا يَهْدِى الْقَوْمَ الْكٰفِرِيْنَ١٠٧
Żālika bi'annahumustaḥabbul-ḥayātad-dun-yā ‘alal-ākhirah(ti), wa annallāha lā yahdil-qaumal-kāfirīn(a).
[107] Dat is omdat zij het wereldse leven verkiezen boven het Hiernamaals, en omdat Allah het ongelovige volk niet zal leiden.

اُولٰۤىِٕكَ الَّذِيْنَ طَبَعَ اللّٰهُ عَلٰى قُلُوْبِهِمْ وَسَمْعِهِمْ وَاَبْصَارِهِمْۗ وَاُولٰۤىِٕكَ هُمُ الْغٰفِلُوْنَ١٠٨
Ulā'ikal-lażīna ṭaba‘allāhu ‘alā qulūbihim wa sam‘ihim wa abṣārihim, wa ulā'ika humul-gāfilūn(a).
[108] Zij zijn degenen bij wie Allah hun h"n en ban gehoor en hun zien vergrendeld heeft; en zij zijn degenen die onachtzaam zijn.

لَا جَرَمَ اَنَّهُمْ فِى الْاٰخِرَةِ هُمُ الْخٰسِرُوْنَ١٠٩
Lā jarama annahum fil-ākhirati humul-khāsirūn(a).
[109] Het is zeker dat zij in het N iernamals de verliezers zijn.

ثُمَّ اِنَّ رَبَّكَ لِلَّذِيْنَ هَاجَرُوْا مِنْۢ بَعْدِ مَا فُتِنُوْا ثُمَّ جَاهَدُوْا وَصَبَرُوْاۚ اِنَّ رَبَّكَ مِنْۢ بَعْدِهَا لَغَفُوْرٌ رَّحِيْمٌ ࣖ١١٠
Ṡumma inna rabbaka lil-lażīna hājarū mim ba‘di mā futinū ṡumma jāhadū wa ṣabarū, inna rabbaka mim ba‘dihā lagafūrur raḥīm(un).
[110] Voorwaar dan, jouw Heer is voor degenen die uitgeweken zijn nadat zij op de proef gesteld werden en daarna streden en geduldig waren; voorwaar, jouw Heer is daarna (voor hen) zeker Vergevensgezind. Meest Bambartig.

۞ يَوْمَ تَأْتِيْ كُلُّ نَفْسٍ تُجَادِلُ عَنْ نَّفْسِهَا وَتُوَفّٰى كُلُّ نَفْسٍ مَّا عَمِلَتْ وَهُمْ لَا يُظْلَمُوْنَ١١١
Yauma ta'tī kullu nafsin tujādilu ‘an nafsihā wa tuwaffā kullu nafsim mā ‘amilat wa hum lā yuẓlamūn(a).
[111] Op die Dag zal iedere ziel voor zichzelf pleiten en zal iedere ziet voor wat hij verrichtte volledig beloond worden en zij zullen niet onrechtvaardig behandeld worden.

وَضَرَبَ اللّٰهُ مَثَلًا قَرْيَةً كَانَتْ اٰمِنَةً مُّطْمَىِٕنَّةً يَّأْتِيْهَا رِزْقُهَا رَغَدًا مِّنْ كُلِّ مَكَانٍ فَكَفَرَتْ بِاَنْعُمِ اللّٰهِ فَاَذَاقَهَا اللّٰهُ لِبَاسَ الْجُوْعِ وَالْخَوْفِ بِمَا كَانُوْا يَصْنَعُوْنَ١١٢
Wa ḍaraballāhu maṡalan qaryatan kānat āminatam muṭma'innatay ya'tīhā rizquhā ragadam min kulli makānin fa kafarat bi'an‘umillāhi fa ażāqahallāhu libāsal-jū‘i wal-khaufi bimā kānū yaṣna‘ūn(a).
[112] En Allah geeft een voorbeeld: een veilige en rustige stad had haar voorzieningen overvloedig van iedere plaats gekregen en was toch ondankbaar voor de gunsten van Allah. Allah deed haar honger en angst proeven wegens wat zij plachten te bedrijven.

وَلَقَدْ جَاۤءَهُمْ رَسُوْلٌ مِّنْهُمْ فَكَذَّبُوْهُ فَاَخَذَهُمُ الْعَذَابُ وَهُمْ ظٰلِمُوْنَ١١٣
Wa laqad jā'ahum rasūlum minhum fa każżabūhu fa akhażahumul-‘ażābu wa hum ẓālimūn(a).
[113] En voorzeker, er kwam m Boodschapper vanuit hun midden tot hen, maar zij loochenden hem waarop de bestraffing hen trof, en zij waren onrechtvaardigen.

فَكُلُوْا مِمَّا رَزَقَكُمُ اللّٰهُ حَلٰلًا طَيِّبًاۖ وَّاشْكُرُوْا نِعْمَتَ اللّٰهِ اِنْ كُنْتُمْ اِيَّاهُ تَعْبُدُوْنَ١١٤
Fa kulū mimmā razaqakumullāhu ḥalālan ṭayyibā(n), wasykurū ni‘matallāhi in kuntum iyyāhu ta‘budūn(a).
[114] Eet dus van het toegestane en het goede waar Allah jullie mee voorzien heeft en weest dankbaar voor de gunsten van Allah, als jullie alleen Hem aanbidden.

اِنَّمَا حَرَّمَ عَلَيْكُمُ الْمَيْتَةَ وَالدَّمَ وَلَحْمَ الْخِنْزِيْرِ وَمَآ اُهِلَّ لِغَيْرِ اللّٰهِ بِهٖۚ فَمَنِ اضْطُرَّ غَيْرَ بَاغٍ وَّلَا عَادٍ فَاِنَّ اللّٰهَ غَفُوْرٌ رَّحِيْمٌ١١٥
Innamā ḥarrama ‘alaikumul-maitata wad-dama wa laḥmal-khinzīri wa mā uhilla ligairillāhi bih(ī), famaniḍṭurra gaira bāgiw wa lā ‘ādin fa innallāha gafūrur raḥīm(un).
[115] Voorwaar, Hij heeft jullie het kadaver en het bloed en het vlees van het varken en hetgeen waarover anders dan (de Nam van) Allah afgeroepen is verboden. En wie ertoe genoodzaakt is, zonder begeerte en zonder overdrijving: voorwaar, Allah is dan Vergevensgezind, Meest Barmhartig.

وَلَا تَقُوْلُوْا لِمَا تَصِفُ اَلْسِنَتُكُمُ الْكَذِبَ هٰذَا حَلٰلٌ وَّهٰذَا حَرَامٌ لِّتَفْتَرُوْا عَلَى اللّٰهِ الْكَذِبَۗ اِنَّ الَّذِيْنَ يَفْتَرُوْنَ عَلَى اللّٰهِ الْكَذِبَ لَا يُفْلِحُوْنَۗ١١٦
Wa lā taqūlū limā taṣifu alsinatukumul-każiba hāżā ḥalāluw wa hāżā ḥarāmul litaftarū ‘alallāhil-każib(a), innal-lażīna yaftarūna ‘alallāhil-każiba lā yufliḥūn(a).
[116] En zegt niet door de leugen die jullie tongen beschrijven: "Dit is toegestaan en dat is verboden," om over Allah een leugen te verzinnen. Voorwaar, degenen die over Allah de leugen verzinnen zullen niet welslagen.

مَتَاعٌ قَلِيْلٌ ۖوَّلَهُمْ عَذَابٌ اَلِيْمٌ١١٧
Matā‘un qalīl(un), wa lahum ‘ażābun alīm(un).
[117] (Dat is) een kleine genieting en voor hen is er een pijnlijke bestraffing.

وَعَلَى الَّذِيْنَ هَادُوْا حَرَّمْنَا مَا قَصَصْنَا عَلَيْكَ مِنْ قَبْلُ ۗوَمَا ظَلَمْنٰهُمْ وَلٰكِنْ كَانُوْٓا اَنْفُسَهُمْ يَظْلِمُوْنَ١١٨
Wa ‘alal-lażīna hādū ḥarramnā mā qaṣaṣnā ‘alaika min qabl(u), wa mā ẓalamnāhum wa lākin kānū anfusahum yaẓlimūn(a).
[118] En de Joden verboden Wij wat Wij jou vroeger verhaalden. Wij deden hen geen onrecht aan maar zij waren onrechtvaardig voor zichzelf.

ثُمَّ اِنَّ رَبَّكَ لِلَّذِيْنَ عَمِلُوا السُّوْۤءَ بِجَهَالَةٍ ثُمَّ تَابُوْا مِنْۢ بَعْدِ ذٰلِكَ وَاَصْلَحُوْٓا اِنَّ رَبَّكَ مِنْۢ بَعْدِهَا لَغَفُوْرٌ رَّحِيْمٌ ࣖ١١٩
Ṡumma inna rabbaka lil-lażīna ‘amilus-sū'a bijahālatin ṡumma tābū mim ba‘di żālika wa aṣlaḥū inna rabbaka mim ba‘dihā lagafūrur raḥīm(un).
[119] Voorwaar dan, jouw Heer is voor degenen die het slechte bedreven uit onwetendheid (en) daarna berouw toonden en zich beterden: voorwaar, jouw Heer is daarna zeker Vergevensgezind, Meest Barmhartig.

اِنَّ اِبْرٰهِيْمَ كَانَ اُمَّةً قَانِتًا لِّلّٰهِ حَنِيْفًاۗ وَلَمْ يَكُ مِنَ الْمُشْرِكِيْنَۙ١٢٠
Inna ibrāhīma kāna ummatan qānital lillāhi ḥanīfā(n), wa lam yaku minal-musyrikīn(a).
[120] Voorwaair, Ibrâhîm was een Imam (voorbeeld), gehoorzaam aan zijn Heer, Hanîf, en hij behoorde niet tot de veelgodenaanbidders.

شَاكِرًا لِّاَنْعُمِهِ ۖاجْتَبٰىهُ وَهَدٰىهُ اِلٰى صِرَاطٍ مُّسْتَقِيْمٍ١٢١
Syākiral li'an‘umih(ī), ijtabāhu wa hadāhu ilā ṣirāṭim mustaqīm(in).
[121] (Hij was) dankbaar voor Zijn gunsten, Hij verkoos hem en leidde hem op een Recht Pad.

وَاٰتَيْنٰهُ فِى الدُّنْيَا حَسَنَةً ۗوَاِنَّهٗ فِى الْاٰخِرَةِ لَمِنَ الصّٰلِحِيْنَ ۗ١٢٢
Wa ātaināhu fid-dun-yā ḥasanah(tan), wa innahū fil-ākhirati laminaṣ-ṣāliḥīn(a).
[122] En Wij gaven hem op de wereld het goede en voorwaar, in het Hiernamaals behoort hij tot de oprechten.

ثُمَّ اَوْحَيْنَآ اِلَيْكَ اَنِ اتَّبِعْ مِلَّةَ اِبْرٰهِيْمَ حَنِيْفًا ۗوَمَا كَانَ مِنَ الْمُشْرِكِيْنَ١٢٣
Ṡumma auḥainā ilaika anittabi‘ millata ibrāhīma ḥanīfā(n), wa mā kāna minal-musyrikīn(a).
[123] Daarop openbaarden Wij aan jou (O Moehammad): "Volg de godsdienst van Ibrâhîm, Hanîf, en hij behoorde niet tot de veelgodenaanbidders."

اِنَّمَا جُعِلَ السَّبْتُ عَلَى الَّذِيْنَ اخْتَلَفُوْا فِيْهِۗ وَاِنَّ رَبَّكَ لَيَحْكُمُ بَيْنَهُمْ يَوْمَ الْقِيٰمَةِ فِيْمَا كَانُوْا فِيْهِ يَخْتَلِفُوْنَ١٢٤
Innamā ju‘ilas-sabtu ‘alal-lażīnakhtalafū fīh(i), wa inna rabbaka layaḥkumu bainahum yaumal-qiyāmati fīmā kānū fīhi yakhtalifūn(a).
[124] De Sabbat was slechts gemaakt voor degenen die van mening verschilden over haar (dag). En voorwaar, jouw Heer zal zeker tussen hen op de Dag der Opstanding over dat waarover zij van mening plachten te verschillen oordelen.

اُدْعُ اِلٰى سَبِيْلِ رَبِّكَ بِالْحِكْمَةِ وَالْمَوْعِظَةِ الْحَسَنَةِ وَجَادِلْهُمْ بِالَّتِيْ هِيَ اَحْسَنُۗ اِنَّ رَبَّكَ هُوَ اَعْلَمُ بِمَنْ ضَلَّ عَنْ سَبِيْلِهٖ وَهُوَ اَعْلَمُ بِالْمُهْتَدِيْنَ١٢٥
Ud‘u ilā sabīli rabbika bil-ḥikmati wal-mau‘iẓatil-ḥasanati wa jādilhum bil-latī hiya aḥsan(u), inna rabbaka huwa a‘lamu biman ḍalla ‘an sabīlihī wa huwa a‘lamu bil-muhtadīn(a).
[125] Nodig uit tot de Weg van jouw Heer, met wijsheid en goed onderricht, en wissel met hen van gedachten op de beste wijze. Voorwaar, jouw Heer weet het beste wie van Zijn Weg afgedwaald is en Hij weet beter wie de rechtgeleiden zijn.

وَاِنْ عَاقَبْتُمْ فَعَاقِبُوْا بِمِثْلِ مَا عُوْقِبْتُمْ بِهٖۗ وَلَىِٕنْ صَبَرْتُمْ لَهُوَ خَيْرٌ لِّلصّٰبِرِيْنَ١٢٦
Wa in ‘āqabtum fa ‘āqibū bimiṡli mā ‘ūqibtum bih(ī), wa la'in ṣabartum lahuwa khairul liṣ-ṣābirīn(a).
[126] En wanneer jullie bestraffen, bestraft dan in overeenstemming met wat jullie aangedaan is. Maar als jullie geduldig zijn is dat zeker beter voor de geduldigen.

وَاصْبِرْ وَمَا صَبْرُكَ اِلَّا بِاللّٰهِ وَلَا تَحْزَنْ عَلَيْهِمْ وَلَا تَكُ فِيْ ضَيْقٍ مِّمَّا يَمْكُرُوْنَ١٢٧
Waṣbir wa mā ṣabruka illā billāhi wa lā taḥzan ‘alaihim wa lā taku fī ḍaiqim mimmā yamkurūn(a).
[127] En wees geduldig (O Moehammad) en jij bent slechts geduldig door Allah. En treur niet over hen en wees niet benauwd voor wat zij beramen.

اِنَّ اللّٰهَ مَعَ الَّذِيْنَ اتَّقَوْا وَّالَّذِيْنَ هُمْ مُّحْسِنُوْنَ ࣖ ۔١٢٨
Innallāha ma‘al-lażīnattaqau wal-lażīna hum muḥsinūn(a).
[128] Voorwaar, Allah is niet degenen die (Hem) vrezen en met degenen die weldoeners zijn.