Surah Al-Hijr

Daftar Surah

بِسْمِ اللّٰهِ الرَّحْمٰنِ الرَّحِيْمِ
الۤرٰ ۗتِلْكَ اٰيٰتُ الْكِتٰبِ وَقُرْاٰنٍ مُّبِيْنٍ ۔١
Alif lām rā, tilka āyātul-kitābi wa qur'ānim mubīn(in).
[1] Alif Lam Ra. Dit zijn Verzen van het Boek, en een duidelijke Koran.

رُبَمَا يَوَدُّ الَّذِيْنَ كَفَرُوْا لَوْ كَانُوْا مُسْلِمِيْنَ٢
Rubamā yawaddul-lażīna kafarū lau kānū muslimīn(a).
[2] Misschien zullen degenen die ongelovig zijn wensen dat zij Moslims waren.

ذَرْهُمْ يَأْكُلُوْا وَيَتَمَتَّعُوْا وَيُلْهِهِمُ الْاَمَلُ فَسَوْفَ يَعْلَمُوْنَ٣
Żarhum ya'kulū wa yatamatta‘ū wa yulhihimul-amalu fa saufa ya‘lamūn(a).
[3] Lad hen eten en zich vermaken en worden afgeleid door de (valse) hoop, later ze zullen (het) weten.

وَمَآ اَهْلَكْنَا مِنْ قَرْيَةٍ اِلَّا وَلَهَا كِتَابٌ مَّعْلُوْمٌ٤
Wa mā ahlaknā min qaryatin illā wa lahā kitābum ma‘lūm(un).
[4] En Wij hebben nooit een stad vernietigd, behalve op een vastgestelde tijdstip.

مَا تَسْبِقُ مِنْ اُمَّةٍ اَجَلَهَا وَمَا يَسْتَأْخِرُوْنَ٥
Mā tasbiqu min ummatin ajalahā wa mā yasta'khirūn(a).
[5] Er is geen gemeenschap die haar tijdstip kan verhaasten of vertragen.

وَقَالُوْا يٰٓاَيُّهَا الَّذِيْ نُزِّلَ عَلَيْهِ الذِّكْرُ اِنَّكَ لَمَجْنُوْنٌ ۗ٦
Wa qālū yā ayyuhal-lażī nuzzila ‘alaihiż-żikru innaka lamajnūn(un).
[6] Zij zeiden: "O jij, aan wie de vermaning (Koran) is neergezonden: voorwaar, jij bent zeker bezeten.

لَوْمَا تَأْتِيْنَا بِالْمَلٰۤىِٕكَةِ اِنْ كُنْتَ مِنَ الصّٰدِقِيْنَ٧
Lau mā ta'tīnā bil-malā'ikati in kunta minaṣ-ṣādiqīn(a).
[7] Waarom heb jij de Engelen niet naar ons gebracht, als jij tot de waarachtigen behoort?"'

مَا نُنَزِّلُ الْمَلٰۤىِٕكَةَ اِلَّا بِالْحَقِّ وَمَا كَانُوْٓا اِذًا مُّنْظَرِيْنَ٨
Mā nunazzilul-malā'ikata illā bil-ḥaqqi wa mā kānū iżam munẓarīn(a).
[8] Wij sturen de Engelen niet, behalve met de Waarheid. En zij zouden dan geen uitstel (van hun bestraffing) hebben gekregen.

اِنَّا نَحْنُ نَزَّلْنَا الذِّكْرَ وَاِنَّا لَهٗ لَحٰفِظُوْنَ٩
Innā naḥnu nazzalnaż-żikra wa innā lahū laḥāfiẓūn(a).
[9] Voorwaar, Wij zijn het Die de Vermaning (de Koran) hebben neergezonden. En voorwaar, Wij zijn daarover zeker de Wakers.

وَلَقَدْ اَرْسَلْنَا مِنْ قَبْلِكَ فِيْ شِيَعِ الْاَوَّلِيْنَ١٠
Wa laqad arsalnā min qablika fī syiya‘il-awwalīn(a).
[10] En voorzeker, Wij hebben (Boodschappers) voor jou gezonden naar de vroegere volkeren.

وَمَا يَأْتِيْهِمْ مِّنْ رَّسُوْلٍ اِلَّا كَانُوْا بِهٖ يَسْتَهْزِءُوْنَ١١
Wa mā ya'tīhim mir rasūlin illā kānū bihī yastahzi'ūn(a).
[11] En er kwam nooit een Boodschapper tot hen of zij dreven de spot met hen.

كَذٰلِكَ نَسْلُكُهٗ فِيْ قُلُوْبِ الْمُجْرِمِيْنَۙ١٢
Każālika naslukuhū fī qulūbil-mujrimīn(a).
[12] Op deze wijze doen wij het (ongeloof) in de harten van de misdadigers binnengaan.

لَا يُؤْمِنُوْنَ بِهٖ وَقَدْ خَلَتْ سُنَّةُ الْاَوَّلِيْنَ١٣
Lā yu'minūna bihī wa qad khalat sunnatul-awwalīn(a).
[13] Zij geloven er niet in, hoewel de gebruikelijke handelwijze (de bestraffing van Allah) van de vroegeren wazlijk heeft plaatsgevonden.

وَلَوْ فَتَحْنَا عَلَيْهِمْ بَابًا مِّنَ السَّمَاۤءِ فَظَلُّوْا فِيْهِ يَعْرُجُوْنَۙ١٤
Wa lau fataḥnā ‘alaihim bābam minas-samā'i fa ẓallū fīhi ya‘rujūn(a).
[14] En als Wij voor hen een poort van de hemel zouden openen, wardoor zij dan zouden kunnen blijven opstijgen.

لَقَالُوْٓا اِنَّمَا سُكِّرَتْ اَبْصَارُنَا بَلْ نَحْنُ قَوْمٌ مَّسْحُوْرُوْنَ ࣖ١٥
Laqālū innamā sukkirat abṣārunā bal naḥnu qaumum masḥūrūn(a).
[15] (Dan) zouden zij zeker zeggen: "Voorwaar, ons gezichtsvermogen is beneveld; wij zijn zelfs een betoverd volk."

وَلَقَدْ جَعَلْنَا فِى السَّمَاۤءِ بُرُوْجًا وَّزَيَّنّٰهَا لِلنّٰظِرِيْنَۙ١٦
Wa laqad ja‘alnā fis-samā'i burūjaw wa zayyannāhā lin-nāẓirīn(a).
[16] En voorzeker, Wij hebben in de hemel sterrenstelsels aangebracht en Wij hebben haar versierd voor de aanschouwers.

وَحَفِظْنٰهَا مِنْ كُلِّ شَيْطٰنٍ رَّجِيْمٍۙ١٧
Wa ḥafiẓnāhā min kulli syaiṭānir rajīm(in).
[17] En Wij hebben haar bewaakt tegen elke vervloekte Satan.

اِلَّا مَنِ اسْتَرَقَ السَّمْعَ فَاَتْبَعَهٗ شِهَابٌ مُّبِيْنٌ١٨
Illā manistaraqas-sam‘a fa atba‘ahū syihābum mubīn(un).
[18] Behalve degene die (de Satan) heeft afgeluisterd, dan achtervolgd wordt door een heldere vlam.

وَالْاَرْضَ مَدَدْنٰهَا وَاَلْقَيْنَا فِيْهَا رَوَاسِيَ وَاَنْۢبَتْنَا فِيْهَا مِنْ كُلِّ شَيْءٍ مَّوْزُوْنٍ١٩
Wal-arḍa madadnāhā wa alqainā fīhā rawāsiya wa ambatnā fīhā min kulli syai'im mauzūn(in).
[19] En Wij hebben de aarde uitgestrekt en Wij hebben daarop bergen geplaatst en Wij hebben daarop van alles doen groeien volgens een evenwichte maat.

وَجَعَلْنَا لَكُمْ فِيْهَا مَعَايِشَ وَمَنْ لَّسْتُمْ لَهٗ بِرٰزِقِيْنَ٢٠
Wa ja‘alnā lakum fīhā ma‘āyisya wa mal lastum lahū birāziqīn(a).
[20] En Wij hebben voor jullie daar levensonderhoud gemaakt, (ook voor) degene voor wie jullie niet de voorzieners zijn.

وَاِنْ مِّنْ شَيْءٍ اِلَّا عِنْدَنَا خَزَاۤىِٕنُهٗ وَمَا نُنَزِّلُهٗٓ اِلَّا بِقَدَرٍ مَّعْلُوْمٍ٢١
Wa im min syai'in illā ‘indanā khazā'inuhū wa mā nunazziluhū illā biqadarim ma‘lūm(un).
[21] Er is geen ding waarvan de schatten niet bij Ons zijn, en Wij zenden deze slechts volgens een vastgestelde maatgeving neer.

وَاَرْسَلْنَا الرِّيٰحَ لَوَاقِحَ فَاَنْزَلْنَا مِنَ السَّمَاۤءِ مَاۤءً فَاَسْقَيْنٰكُمُوْهُۚ وَمَآ اَنْتُمْ لَهٗ بِخٰزِنِيْنَ٢٢
Wa arsalnar-riyāḥa lawāqiha fa anzalnā minas-samā'i mā'an fa asqainākumūh(u), wa mā antum lahū bikhāzinīn(a).
[22] En Wij hebben de winden gezonden als bestuivers en Wij hebben regen neergezonden uit de hemel, waarmee wij jullie te drinken geven. En jullie zijn daar niet de bewaarders van.

وَاِنَّا لَنَحْنُ نُحْيٖ وَنُمِيْتُ وَنَحْنُ الْوٰرِثُوْنَ٢٣
Wa innā lanaḥnu nuḥyī wa numītu wa naḥnul-wāriṡūn(a).
[23] Voorwaar, Wij zijn het Die doen leven en doen sterven. En Wij zijn de erfgenamen.

وَلَقَدْ عَلِمْنَا الْمُسْتَقْدِمِيْنَ مِنْكُمْ وَلَقَدْ عَلِمْنَا الْمُسْتَأْخِرِيْنَ٢٤
Wa laqad ‘alimnal-mustaqdimīna minkum wa laqad ‘alimnal-musta'khirīn(a).
[24] En voorzeker, Wij kennen de mensen die jullie zijn voorgegaan (in de dood). En voorzeker, Wij kennen de achterblijvers.

وَاِنَّ رَبَّكَ هُوَ يَحْشُرُهُمْۗ اِنَّهٗ حَكِيْمٌ عَلِيْمٌ ࣖ٢٥
Wa inna rabbaka huwa yaḥsyuruhum, innahū ḥakīmun ‘alīm(un).
[25] En voorwaar, jouw Heer is het Die hen verzamelt. Voorwaar, Hij is Alwijs, Alwetend.

وَلَقَدْ خَلَقْنَا الْاِنْسَانَ مِنْ صَلْصَالٍ مِّنْ حَمَاٍ مَّسْنُوْنٍۚ٢٦
Wa laqad khalaqnal-insāna min ṣalṣālim min ḥama'im masnūn(in).
[26] En voorzeker, Wij hebben de mens (Adam) geschapen uit klei, van zwart slijk gevormd.

وَالْجَاۤنَّ خَلَقْنٰهُ مِنْ قَبْلُ مِنْ نَّارِ السَّمُوْمِ٢٧
Wal-jānna khalaqnāhu min qablu min nāris-samūm(i).
[27] En Wij hebben daarvoor de Djinn's geschapen uit een gloeiend vuur.

وَاِذْ قَالَ رَبُّكَ لِلْمَلٰۤىِٕكَةِ اِنِّيْ خَالِقٌۢ بَشَرًا مِّنْ صَلْصَالٍ مِّنْ حَمَاٍ مَّسْنُوْنٍۚ٢٨
Wa iż qāla rabbuka lil-malā'ikati innī khāliqum basyaram min ṣalṣālim min ḥama'im masnūn(in).
[28] (Gedenkt) toen jouw Heer tot de Engelen zei: "Voorwaar, Ik zal een mens scheppen van klei, uit zwart slijk gevormd."

فَاِذَا سَوَّيْتُهٗ وَنَفَخْتُ فِيْهِ مِنْ رُّوْحِيْ فَقَعُوْا لَهٗ سٰجِدِيْنَ٢٩
Fa iżā sawwaituhū wa nafakhtu fīhi mir rūḥī fa qa‘ū lahū sājidīn(a).
[29] Toen Ik hem vervolmaakt had en Mijn (geschapen) Geest erin geblazen had, toen knielden zij (de Engelen) voor hem.

فَسَجَدَ الْمَلٰۤىِٕكَةُ كُلُّهُمْ اَجْمَعُوْنَۙ٣٠
Fa sajadal-malā'ikatu kulluhum ajma‘ūn(a).
[30] Toen knielden de Engelen allen gezamenlijk.

اِلَّآ اِبْلِيْسَۗ اَبٰىٓ اَنْ يَّكُوْنَ مَعَ السّٰجِدِيْنَ٣١
Illā iblīs(a), abā ay yakūna ma‘as-sājidīn(a).
[31] Behalve Iblis, bij weigerde te behoren tot de knielenden.

قَالَ يٰٓاِبْلِيْسُ مَا لَكَ اَلَّا تَكُوْنَ مَعَ السّٰجِدِيْنَ٣٢
Qāla yā iblīsu mā laka allā takūna ma‘as-sājidīn(a).
[32] Hij (Allah) zei: "O Iblis, wat is er met jou dat jij niet bij de knielenden behoort?"

قَالَ لَمْ اَكُنْ لِّاَسْجُدَ لِبَشَرٍ خَلَقْتَهٗ مِنْ صَلْصَالٍ مِّنْ حَمَاٍ مَّسْنُوْنٍ٣٣
Qāla lam akul li'asjuda libasyarin khalaqtahū min ṣalṣālim min ḥama'im masnūn(in).
[33] Hij (Iblis) zei: "Ik zal niet knielen voor een mens die U heeft geschapen uit klei, uit zwarte slijk gevormd."

قَالَ فَاخْرُجْ مِنْهَا فَاِنَّكَ رَجِيْمٌۙ٣٤
Qāla fakhruj minhā fa innaka rajīm(un).
[34] Hij (Allah) zei: "Ga eruit (het Paradijs), voor- waar, jij bent een vervloekte!

وَّاِنَّ عَلَيْكَ اللَّعْنَةَ اِلٰى يَوْمِ الدِّيْنِ٣٥
Wa inna ‘alaikal-la‘nata ilā yaumid-dīn(i).
[35] En voorwaar, de vervloeking rust op jou tot aan de Dag des Oordeels."

قَالَ رَبِّ فَاَنْظِرْنِيْٓ اِلٰى يَوْمِ يُبْعَثُوْنَ٣٦
Qāla rabbi fa anẓirnī ilā yaumi yub‘aṡūn(a).
[36] Hij (Iblis) zei: "Mijn Heer, schenk mij dan uitstel tot de Dag waarop zij zullen worden opgewekt."

قَالَ فَاِنَّكَ مِنَ الْمُنْظَرِيْنَۙ٣٧
Qāla fa innaka minal-munẓarīn(a).
[37] Hij (Allah) zei: "Voorwaar, jij behoort tot degenen die uitdel kregen.

اِلٰى يَوْمِ الْوَقْتِ الْمَعْلُوْمِ٣٨
Ilā yaumil-waqtil-ma‘lūm(i).
[38] Tot de Dag van het vastgestelde tijdstip."

قَالَ رَبِّ بِمَآ اَغْوَيْتَنِيْ لَاُزَيِّنَنَّ لَهُمْ فِى الْاَرْضِ وَلَاُغْوِيَنَّهُمْ اَجْمَعِيْنَۙ٣٩
Qāla rabbi bimā agwaitanī la'uzayyinanna lahum fil-arḍi wa la'ugwiyannahum ajma‘īn(a).
[39] Hij (Iblis) zei. "Mijn Heer, omdat U mij heeft doen dwalen, zal ik voor ben (hun slechte daden) zeker schoonschijnend maken op de aarde, en ik zal hen zeker allen doen dwalen.

اِلَّا عِبَادَكَ مِنْهُمُ الْمُخْلَصِيْنَ٤٠
Illā ‘ibādaka minhumul-mukhlaṣīn(a).
[40] Behalve Uw dienaren, onder hen die oprecht zijn."

قَالَ هٰذَا صِرَاطٌ عَلَيَّ مُسْتَقِيْمٌ٤١
Qāla hāżā ṣirāṭun ‘alayya mustaqīm(un).
[41] Hij (Allah) zei: "Dit is een recht Pad, op Mij rust (het waken erover).

اِنَّ عِبَادِيْ لَيْسَ لَكَ عَلَيْهِمْ سُلْطٰنٌ اِلَّا مَنِ اتَّبَعَكَ مِنَ الْغَاوِيْنَ٤٢
Inna ‘ibādī laisa laka ‘alaihim sulṭānun illā manittaba‘aka minal-gāwīn(a).
[42] Voorwaar, jij hebt geen macht over Mijn dienaren, behalve (over) degene die jou volgt van de dwalenden."

وَاِنَّ جَهَنَّمَ لَمَوْعِدُهُمْ اَجْمَعِيْنَۙ٤٣
Wa inna jahannama lamau‘iduhum ajma‘īn(a).
[43] En voorwaar, de Het is aan hen allen zeker toegezegd.

لَهَا سَبْعَةُ اَبْوَابٍۗ لِكُلِّ بَابٍ مِّنْهُمْ جُزْءٌ مَّقْسُوْمٌ ࣖ٤٤
Lahā sab‘atu abwāb(in), likulli bābim minhum juz'um maqsūm(un).
[44] Zij heeft zeven poorten. Aan iedere poort is een deel van hen toegewezen.

اِنَّ الْمُتَّقِيْنَ فِيْ جَنّٰتٍ وَّعُيُوْنٍۗ٤٥
Innal-muttaqīna fī jannātiw wa ‘uyūn(in).
[45] Voorwaar, de Moettaqoen zullen in de Tuinen (het Paradijs) en bij bronnen vertoeven.

اُدْخُلُوْهَا بِسَلٰمٍ اٰمِنِيْنَ٤٦
Udkhulūhā bisalāmin āminīn(a).
[46] (Tegen hen wordt gezegd:) "Treedt deze binnen in vrede en veiligheid."

وَنَزَعْنَا مَا فِيْ صُدُوْرِهِمْ مِّنْ غِلٍّ اِخْوَانًا عَلٰى سُرُرٍ مُّتَقٰبِلِيْنَ٤٧
Wa naza‘nā mā fī ṣudūrihim min gillin ikhwānan ‘alā sururim mutaqābilīn(a).
[47] En Wij nemen weg wat er in hun harten aan wrok is, (zij zijn daarin) als broeders, op rustbanken zitten zij tegenover elkaar.

لَا يَمَسُّهُمْ فِيْهَا نَصَبٌ وَّمَا هُمْ مِّنْهَا بِمُخْرَجِيْنَ٤٨
Lā yamassuhum fīhā naṣabuw wa mā hum minhā bimukhrajīn(a).
[48] Daarin raakt hen geen vermoeidheid en zij worden daaruit niet verdreven.

۞ نَبِّئْ عِبَادِيْٓ اَنِّيْٓ اَنَا الْغَفُوْرُ الرَّحِيْمُۙ٤٩
Nabbi' ‘ibādī annī anal-gafūrur-raḥīm(u).
[49] Bericht mijn dienaren (O Moehammad:) "Voorwaar, ik ben de Vergevensgezinde, de meest Barmhartige.

وَاَنَّ عَذَابِيْ هُوَ الْعَذَابُ الْاَلِيْمُ٥٠
Wa anna ‘ażābī huwal-‘ażābul-alīm(u).
[50] En dat Mijn bestraffing een pijnlijke bestraffing is."

وَنَبِّئْهُمْ عَنْ ضَيْفِ اِبْرٰهِيْمَۘ٥١
Wa nabbi'hum ‘an ḍaifi ibrāhīm(a).
[51] En bericht hun over de gasten van Ibrâhîm.

اِذْ دَخَلُوْا عَلَيْهِ فَقَالُوْا سَلٰمًاۗ قَالَ اِنَّا مِنْكُمْ وَجِلُوْنَ٥٢
Iż dakhalū ‘alaihi fa qālū salāmā(n), qāla innā minkum wajilūn(a).
[52] Toen zij bij hem binnenkwamen, zeiden zij: "Salam." (Vrede) Ibrâhîm zei: "Voorwaar, wij zijn bang voor jullie."

قَالُوْا لَا تَوْجَلْ اِنَّا نُبَشِّرُكَ بِغُلٰمٍ عَلِيْمٍ٥٣
Qālū lā taujal innā nubasysyiruka bigulāmin ‘alīm(in).
[53] Zij zeiden: "Wees niet bang. Voorwaar, wij geven jou een verheugende tijding over (de geboorte van) een jongen, die kennis bezit."

قَالَ اَبَشَّرْتُمُوْنِيْ عَلٰٓى اَنْ مَّسَّنِيَ الْكِبَرُ فَبِمَ تُبَشِّرُوْنَ٥٤
Qāla abasysyartumūnī ‘alā am massaniyal-kibaru fa bima tubasysyirūn(a).
[54] Hij (Ibrâhîm) zei: "Geven jullie mij een verheugende tijding, terwijl de ouderdom mij heeft bereikt? Waarover geven jullie mij dan een verheugende tijding?"

قَالُوْا بَشَّرْنٰكَ بِالْحَقِّ فَلَا تَكُنْ مِّنَ الْقٰنِطِيْنَ٥٥
Qālū basysyarnāka bil-ḥaqqi falā takum minal-qāniṭīn(a).
[55] Zij zeiden: "Wij hebben jou in waarheid een verheugende tijding gegeven, behoor daarom niet tot de wanhopigen."

قَالَ وَمَنْ يَّقْنَطُ مِنْ رَّحْمَةِ رَبِّهٖٓ اِلَّا الضَّاۤلُّوْنَ٥٦
Qāla wa may yaqnaṭu mir raḥmati rabbihī illaḍ-ḍāllūn(a).
[56] Hij (Ibrâhîm) zei: "Niemand wanhoopt aan de Barmhartigheid van zijn Heer dan de dwalenden."

قَالَ فَمَا خَطْبُكُمْ اَيُّهَا الْمُرْسَلُوْنَ٥٧
Qāla famā khaṭbukum ayyuhal-mursalūn(a).
[57] Hij (Ibrâhîm) zei: "Wat is jullie zaak, O, gezanten?"

قَالُوْٓا اِنَّآ اُرْسِلْنَآ اِلٰى قَوْمٍ مُّجْرِمِيْنَۙ٥٨
Qālū innā ursilnā ilā qaumim mujrimīn(a).
[58] Zij (de Engelen) zeiden: "Voorwaar, wij zijn gezonden tot een misdadig volk.

اِلَّآ اٰلَ لُوْطٍۗ اِنَّا لَمُنَجُّوْهُمْ اَجْمَعِيْنَۙ٥٩
Illā āla lūṭ(in), innā lamunajjūhum ajma‘īn(a).
[59] Uitgezonderd de volgelingen van Loeth. Voorwaar, wij zullen hen (in opdracht van Allah) zeker allen redden.

اِلَّا امْرَاَتَهٗ قَدَّرْنَآ اِنَّهَا لَمِنَ الْغٰبِرِيْنَ ࣖ٦٠
Illamra'atahū qaddarnā innahā laminal-gābirīn(a).
[60] Behalve zijn vrouw, wij hebben besloten dat zij tot de achterblijversi zal behoren."

فَلَمَّا جَاۤءَ اٰلَ لُوْطِ ِۨالْمُرْسَلُوْنَۙ٦١
Falammā jā'a āla lūṭinil-mursalūn(a).
[61] En toen de gezanten tot de volgelingen van Loeth kwamen.

قَالَ اِنَّكُمْ قَوْمٌ مُّنْكَرُوْنَ٦٢
Qāla innakum qaumum munkarūn(a).
[62] Hij (Loeth) zei: "Jullie zijn een onbekend volk."

قَالُوْا بَلْ جِئْنٰكَ بِمَا كَانُوْا فِيْهِ يَمْتَرُوْنَ٦٣
Qālū bal ji'nāka bimā kānū fīhi yamtarūn(a).
[63] De gezanten (de Engelen) zeiden: "Eigenlijk zijn wij tot jou gekomen, met dat waarover zij plachten te twijfelen (de bestraffing).

وَاَتَيْنٰكَ بِالْحَقِّ وَاِنَّا لَصٰدِقُوْنَ٦٤
Wa ataināka bil-ḥaqqi wa innā laṣādiqūn(a).
[64] En wij zijn tot jou gekomen met de Waarheid. En voorwaar, wij zijn zeker waarachtigen.

فَاَسْرِ بِاَهْلِكَ بِقِطْعٍ مِّنَ الَّيْلِ وَاتَّبِعْ اَدْبَارَهُمْ وَلَا يَلْتَفِتْ مِنْكُمْ اَحَدٌ وَّامْضُوْا حَيْثُ تُؤْمَرُوْنَ٦٥
Fa asri bi'ahlika biqiṭ‘im minal-laili wattabi‘ adbārahum wa lā yaltafit minkum aḥaduw wamḍū ḥaiṡu tu'marūn(a).
[65] Dus vertrek daarom met jouw familie in het laatste gedeelte van de nacht. En volg achter hen (jouw familie) en laat niemand van jullie omkijken en vervolg (de reis) zoals jullie bevolen is."

وَقَضَيْنَآ اِلَيْهِ ذٰلِكَ الْاَمْرَ اَنَّ دَابِرَ هٰٓؤُلَاۤءِ مَقْطُوْعٌ مُّصْبِحِيْنَ٦٦
Wa qaḍainā ilaihi żālikal-amra anna dābira hā'ulā'i maqṭū‘um muṣbiḥīn(a).
[66] En Wij openbaarden aan hem (Loeth) die zaak: dat zij in de ochtend zullen worden uitgeroeid.

وَجَاۤءَ اَهْلُ الْمَدِيْنَةِ يَسْتَبْشِرُوْنَ٦٧
Wa jā'a ahlul-madīnati yastabsyirūn(a).
[67] En de bewoners van de stad (Sodom) verheugden zich.

قَالَ اِنَّ هٰٓؤُلَاۤءِ ضَيْفِيْ فَلَا تَفْضَحُوْنِۙ٦٨
Qāla inna hā'ulā'i ḍaifī falā tafḍaḥūn(i).
[68] Hij (Loeth) zei: "Voorwaar, dit zijn mijn gasten; maakt mij dus niet te schande.

وَاتَّقُوا اللّٰهَ وَلَا تُخْزُوْنِ٦٩
Wattaqullāha wa lā tukhzūn(i).
[69] En vreest Allah en vernedert mij niet."

قَالُوْٓا اَوَلَمْ نَنْهَكَ عَنِ الْعٰلَمِيْنَ٧٠
Qālū awalam nanhaka ‘anil-‘ālamīn(a).
[70] Zij zeiden: "Hebben wij jou niet verboden (over ons te praten) tegen de mensen?"

قَالَ هٰٓؤُلَاۤءِ بَنٰتِيْٓ اِنْ كُنْتُمْ فٰعِلِيْنَۗ٧١
Qāla hā'ulā'i banātī in kuntum fā‘ilīn(a).
[71] Ilij (Loeth) zei: "Dit zijn mijn dochters (vrouwen uit mijn volk), als jullie (iets op toegestane wijze willen) doen."

لَعَمْرُكَ اِنَّهُمْ لَفِيْ سَكْرَتِهِمْ يَعْمَهُوْنَ٧٢
La‘amruka innahum lafī sakratihim ya‘mahūn(a).
[72] Bij jouw leven (O Moehammad): voorwaar, zij verkeren onrustig in hun dwaling.

فَاَخَذَتْهُمُ الصَّيْحَةُ مُشْرِقِيْنَۙ٧٣
Fa akhażathumuṣ-ṣaiḥatu musyriqīn(a).
[73] Toen trof de donderslag hen bij zonsopgang.

فَجَعَلْنَا عَالِيَهَا سَافِلَهَا وَاَمْطَرْنَا عَلَيْهِمْ حِجَارَةً مِّنْ سِجِّيْلٍ٧٤
Fa ja‘alnā ‘āliyahā sāfilahā wa amṭarnā ‘alaihim ḥijāratam min sijjīl(in).
[74] Toen keerden Wij haar (de stad) ondersteboven en deden Wij op hen stenen van harde klei neerkomen.

اِنَّ فِيْ ذٰلِكَ لَاٰيٰتٍ لِّلْمُتَوَسِّمِيْنَۙ٧٥
Inna fī żālika la'āyātil lil-mutawassimīn(a).
[75] Voorwaar, daarin zijn zeker Tekenen voor degenen die er lering uit trekken.

وَاِنَّهَا لَبِسَبِيْلٍ مُّقِيْمٍ٧٦
Wa innahā labisabīlim muqīm(in).
[76] En voorwaar, zij (de stad) ligt aan een (nog) bestaande weg.

اِنَّ فِيْ ذٰلِكَ لَاٰيَةً لِّلْمُؤْمِنِيْنَۗ٧٧
Inna fī żālika la'āyatal lil-mu'minīn(a).
[77] En voorwaar, daarin is zeker een Teken voor de gelovigen.

وَاِنْ كَانَ اَصْحٰبُ الْاَيْكَةِ لَظٰلِمِيْنَۙ٧٨
Wa in kāna aṣḥābul-aikati laẓālimīn(a).
[78] en voorwaar, de bewoners van Aikah waren zeker onrechtplegers.

فَانْتَقَمْنَا مِنْهُمْۘ وَاِنَّهُمَا لَبِاِمَامٍ مُّبِيْنٍۗ ࣖ٧٩
Fantaqamnā minhum, wa innahumā labi'imāmim mubīn(in).
[79] Toen hebben Wij hen vernietigd. En voorwaar, de beide steden liggen aan een duidelijke weg.

وَلَقَدْ كَذَّبَ اَصْحٰبُ الْحِجْرِ الْمُرْسَلِيْنَۙ٨٠
Wa laqad każżaba aṣḥābul-ḥijril-mursalīn(a).
[80] En voorzeker, de bewoners van Hidjr loochenden de Boodschappers.

وَاٰتَيْنٰهُمْ اٰيٰتِنَا فَكَانُوْا عَنْهَا مُعْرِضِيْنَۙ٨١
Wa ātaināhum āyātinā fa kānū ‘anhā mu‘riḍīn(a).
[81] En Wij hebben ben Onze Tekenen gegeven, maar zij plachten zich daarvan af te wenden.

وَكَانُوْا يَنْحِتُوْنَ مِنَ الْجِبَالِ بُيُوْتًا اٰمِنِيْنَ٨٢
Wa kānū yanḥitūna minal-jibāli buyūtan āminīn(a).
[82] En zij hieuwen de rotsen uit tot veilige woningen.

فَاَخَذَتْهُمُ الصَّيْحَةُ مُصْبِحِيْنَۙ٨٣
Fa akhażathumuṣ-ṣaiḥatu muṣbiḥīn(a).
[83] Toen trof de donderslag hen in de ochtend.

فَمَآ اَغْنٰى عَنْهُمْ مَّا كَانُوْا يَكْسِبُوْنَۗ٨٤
Famā agnā ‘anhum mā kānū yaksibūn(a).
[84] Toen baatte wat zij plachten te verrichten hen niet.

وَمَا خَلَقْنَا السَّمٰوٰتِ وَالْاَرْضَ وَمَا بَيْنَهُمَآ اِلَّا بِالْحَقِّۗ وَاِنَّ السَّاعَةَ لَاٰتِيَةٌ فَاصْفَحِ الصَّفْحَ الْجَمِيْلَ٨٥
Wa mā khalaqnas-samāwāti wal-arḍa wa mā bainahumā illā bil-ḥaqq(i), wa innas-sā‘ata la'ātiyatun faṣfaḥiṣ-ṣafḥal-jamīl(a).
[85] En Wij hebben de hemelen en de aarde en wat er tussen is niet geschapen behalve met de Waarheid. En voorwaar, het Uur zal zeker komen, geeft daarom em passende kwijtschelding.

اِنَّ رَبَّكَ هُوَ الْخَلّٰقُ الْعَلِيْمُ٨٦
Inna rabbaka huwal-khallāqul-‘alīm(u).
[86] Voorwaar, jouw fleer is de Schepper, de Alwetende.

وَلَقَدْ اٰتَيْنٰكَ سَبْعًا مِّنَ الْمَثَانِيْ وَالْقُرْاٰنَ الْعَظِيْمَ٨٧
Wa laqad ātaināka sab‘am minal-maṡānī wal-qur'ānal-‘aẓīm(a).
[87] En voorzeker, Wij hebben jou de zeven vaak herhaalde (Verzen) gegeven en de geweldige Koran.

لَا تَمُدَّنَّ عَيْنَيْكَ اِلٰى مَا مَتَّعْنَا بِهٖٓ اَزْوَاجًا مِّنْهُمْ وَلَا تَحْزَنْ عَلَيْهِمْ وَاخْفِضْ جَنَاحَكَ لِلْمُؤْمِنِيْنَ٨٨
Lā tamuddanna ‘ainaika ilā mā matta‘nā bihī azwājam minhum wa lā taḥzan ‘alaihim wakhfiḍ janāḥaka lil-mu'minīn(a).
[88] Kijk niet verlangend uit naar de genietingen die Wij aan een groep van hen (de ongelovigen) hebben gegeven. En treur niet over hen, en wees nederig tegenover de gelovigen.

وَقُلْ اِنِّيْٓ اَنَا النَّذِيْرُ الْمُبِيْنُۚ٨٩
Wa qul innī anan-nażīrul-mubīn(u).
[89] En zeg (O Moehammad): "Voorwaar, ik ben de duidelijke waarschuwer."

كَمَآ اَنْزَلْنَا عَلَى الْمُقْتَسِمِيْنَۙ٩٠
Kamā anzalnā ‘alal-muqtasimīn(a).
[90] Zoals Wij (de bestraffing) hebben neergezonden naar de verdelers.

الَّذِيْنَ جَعَلُوا الْقُرْاٰنَ عِضِيْنَ٩١
Allażīna ja‘alul-qur'āna ‘iḍīn(a).
[91] Degenen die de Koran hebben opgedeeld.

فَوَرَبِّكَ لَنَسْـَٔلَنَّهُمْ اَجْمَعِيْنَۙ٩٢
Fa wa rabbika lanas'alannahum ajma‘īn(a).
[92] Bij jouw Heer, Wij zullen hen zeker allen ondervragen.

عَمَّا كَانُوْا يَعْمَلُوْنَ٩٣
‘Ammā kānū ya‘malūn(a).
[93] Over wat zij plachten te doen.

فَاصْدَعْ بِمَا تُؤْمَرُ وَاَعْرِضْ عَنِ الْمُشْرِكِيْنَ٩٤
Faṣda‘ bimā tu'maru wa a‘riḍ ‘anil-musyrikīn(a).
[94] Verkondig daarom wat bevolen is, en wend je af van de veelgodenaanbidders.

اِنَّا كَفَيْنٰكَ الْمُسْتَهْزِءِيْنَۙ٩٥
Innā kafainākal-mustahzi'īn(a).
[95] Voorwaar, Wij hebben jou beschermd (tegen het kwaad) van de spotters.

الَّذِيْنَ يَجْعَلُوْنَ مَعَ اللّٰهِ اِلٰهًا اٰخَرَۚ فَسَوْفَ يَعْلَمُوْنَ٩٦
Allażīna yaj‘alūna ma‘allāhi ilāhan ākhar(a), fa saufa ya‘lamūn(a).
[96] Degenen die naast Allah een andere god plaatsen, later zullen zij (het) te weten komen.

وَلَقَدْ نَعْلَمُ اَنَّكَ يَضِيْقُ صَدْرُكَ بِمَا يَقُوْلُوْنَۙ٩٧
Wa laqad na‘lamu annaka yaḍīqu ṣadruka bimā yaqūlūn(a).
[97] En voorzeker, Wij weten dat jouw borst benauwd is wegens wat zij zeggen.

فَسَبِّحْ بِحَمْدِ رَبِّكَ وَكُنْ مِّنَ السّٰجِدِيْنَۙ٩٨
Fa sabbiḥ biḥamdi rabbika wa kum minas-sājidīn(a).
[98] Heilig daarom jouw Heer met een lofprijzing en behoor tot hen die zich neerknielen.

وَاعْبُدْ رَبَّكَ حَتّٰى يَأْتِيَكَ الْيَقِيْنُ ࣖࣖ٩٩
Wa‘bud rabbaka ḥattā ya'tiyakal-yaqīn(u).
[99] En aanbid jouw Heer totdat het zekere (de dood) tot jou komt.