Surah Al-`Adiyat
بِسْمِ اللّٰهِ الرَّحْمٰنِ الرَّحِيْمِ
وَالْعٰدِيٰتِ ضَبْحًاۙ١
Wal-‘ādiyāti ḍabḥā(n).
[1]
Bij de snuivend voortrennenden.
فَالْمُوْرِيٰتِ قَدْحًاۙ٢
Fal-mūriyāti qadḥā(n).
[2]
Die vonken slaan.
فَالْمُغِيْرٰتِ صُبْحًاۙ٣
Fal-mugīrāti ṣubḥā(n).
[3]
Die in de ochtendschemering aanvallen.
فَاَثَرْنَ بِهٖ نَقْعًاۙ٤
Fa'aṡarna bihī naq‘ā(n).
[4]
Die daarbij stof opwerpen.
فَوَسَطْنَ بِهٖ جَمْعًاۙ٥
Fawasaṭna bihī jam‘ā(n).
[5]
Die dan het midden van de gelederen (van de vijand) doorbreken.
اِنَّ الْاِنْسَانَ لِرَبِّهٖ لَكَنُوْدٌ ۚ٦
Innal-insāna lirabbihī lakanūd(un).
[6]
Voorwaar, de mens is zijn Heer zeker ondankbaar.
وَاِنَّهٗ عَلٰى ذٰلِكَ لَشَهِيْدٌۚ٧
Wa innahū ‘alā żālika lasyahīd(un).
[7]
En voorwaar, hij is daar zeker getuige van.
وَاِنَّهٗ لِحُبِّ الْخَيْرِ لَشَدِيْدٌ ۗ٨
Wa innahū liḥubbil-khairi lasyadīd(un).
[8]
En voorwaar, hij heeft zeker een hevige liefde voor bezit.
۞ اَفَلَا يَعْلَمُ اِذَا بُعْثِرَ مَا فِى الْقُبُوْرِۙ٩
Afalā ya‘lamu iżā bu‘ṡira mā fil-qubūr(i).
[9]
Weet hij dan niet dat, wanneer naar buiten wordt gekeerd wat in de graven is.
وَحُصِّلَ مَا فِى الصُّدُوْرِۙ١٠
Wa ḥuṣṣila mā fiṣ-ṣudūr(i).
[10]
En onthuld wordt wat in de harten is.
اِنَّ رَبَّهُمْ بِهِمْ يَوْمَىِٕذٍ لَّخَبِيْرٌ ࣖ١١
Inna rabbahum bihim yauma'iżil lakhabīr(un).
[11]
Dat hun Heer op die Dag zeker Alwetend over hen is?